ECLI:NL:GHAMS:2015:4056

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
1 oktober 2015
Zaaknummer
200.166.964/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag van een moeder over haar kinderen in het kader van jeugdzorg

In deze zaak gaat het om de ontheffing van het gezag van de moeder over haar kinderen, die onder toezicht zijn gesteld en in pleeggezinnen verblijven. De moeder is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar gezag over de kinderen is ontheven op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder heeft vier kinderen, geboren uit verschillende relaties, en heeft alleen het ouderlijk gezag over hen. De kinderen zijn in het verleden onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst vanwege zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder. De Raad heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de moeder niet over de benodigde opvoedvaardigheden beschikt en dat de kinderen in hun huidige pleeggezinnen beter tot hun recht komen.

Tijdens de zitting is de situatie van de kinderen besproken. De moeder heeft erkend dat er bij de kinderen gedragsproblematiek is, maar zij betwist dat zij niet in staat is om voor hen te zorgen. De Raad heeft echter betoogd dat de moeder, ondanks haar betrokkenheid, niet in staat is om een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden. Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat de moeder ongeschikt is om het gezag over de kinderen te behouden. De kinderen hebben recht op duidelijkheid over hun toekomstperspectief, en het hof oordeelt dat de ontheffing van het gezag in hun belang is. De beschikking van de rechtbank wordt dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 29 september 2015
Zaaknummer: 200.166.964/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/215853 / FA RK 14-2585, C/15/215857 / FA RK 14-2588
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland,
locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 24 maart 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 24 december 2014 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, met zaaknummers C/15/215853 / FA RK 14-2585 en C/15/215857 / FA RK 14-2588.
1.3.
De Raad heeft op 4 mei 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 9 juli 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw S. Spook, vertegenwoordiger van de Raad;
- de gezinsmanager, vergezeld door een collega, namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA);
- de pleegouders van de hierna nader te noemen minderjarigen [kind b] en [kind d] .
1.6.
De heer [X] , de heer [Y] , de pleegouders van de hierna te noemen minderjarige [kind c] en een vertegenwoordiger van [de zorginstelling] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2. De feiten
2.1.
De moeder heeft een relatie gehad met [X] . Uit deze relatie zijn geboren [naam kind a] (hierna: [kind a] ) [in] 2003, [naam kind b] (hierna: [kind b] ) [in] 2005 en [naam kind c] (hierna: [kind c] ) [in] 2008. Voorts heeft de moeder een relatie gehad met [Y] . Uit deze relatie is geboren [naam kind d] (hierna: [kind d] ) [in] 2009. [kind a] , [kind b] , [kind c] en [kind d] worden hierna gezamenlijk ook de kinderen genoemd. De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag uit over de kinderen.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Haarlem (hierna: de kinderrechter) van 19 augustus 2008 zijn [kind a] , [kind b] en [kind c] onder toezicht gesteld. Bij beschikking van de kinderrechter van 7 september 2010 is [kind d] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstellingen zijn nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 19 augustus 2015.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 11 januari 2011 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [kind b] , [kind c] en [kind d] . Op 8 juli 2011 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind a] verleend. De machtigingen zijn nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 19 augustus 2015.
2.4.
[kind a] verblijft sinds september 2013 in zorginstelling [de zorginstelling] . [kind b] en [kind c] verblijven sinds begin 2012 in perspectief biedende pleeggezinnen. [kind d] verblijft sinds maart 2015 in hetzelfde pleeggezin als [kind b] .

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de Raad, de moeder van het gezag over de kinderen ontheven, met benoeming van JBRA tot voogdes.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de Raad af te wijzen.
3.3.
De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of de rechtbank de moeder terecht en op goede gronden van het gezag over de kinderen heeft ontheven.
4.2.
Nu het inleidend verzoekschrift in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2015, is op grond van artikel 28 lid 1 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek op de beoordeling daarvan het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2015.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266 (oud) Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing over een of meer van zijn kinderen, kan op grond van artikel 1:268 lid 2, aanhef en onder a (oud), BW ontheffing worden uitgesproken, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 (oud) BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 (oud) BW af te wenden.
4.3.
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gronden voor ontheffing van het gezag ontbreken. Ter onderbouwing voert zij aan dat zij in staat is de kinderen een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden. De moeder erkent dat er bij de kinderen, met name bij [kind a] en [kind d] , sprake is van gedragsproblematiek en ontwikkelingsbedreigingen of -achterstanden en dat zij hulp nodig heeft bij hun verzorging en opvoeding. Zij heeft zich altijd bereid getoond hulpverlening te accepteren en mee te werken met jeugdbescherming en zal dit in de toekomst ook blijven doen. Niet aannemelijk is geworden dat de thuissituatie bij de moeder op dit moment niet verantwoord zou zijn voor de kinderen. De Raad heeft dan ook geen belang bij de ontheffing van haar gezag over de kinderen. Voorts is de ontheffing in strijd met het bepaalde in artikel 8 van het Europees verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 9 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK), aldus de moeder.
4.4.
De Raad heeft het standpunt van de moeder betwist. De Raad voert aan dat de moeder, hoewel zij zeer betrokken is bij de kinderen, niet over voldoende opvoedvaardigheden beschikt om hun een veilige, stimulerende en stabiele opvoedsituatie te bieden. De moeder heeft een verstandelijke beperking en handelt primair vanuit haar eigen behoeften in plaats van die van de kinderen. In het verleden was zij onvoldoende beschikbaar voor de kinderen en lukte het haar onvoldoende om sensitief en responsief op de kinderen te reageren. De moeder stelt zich wisselend op ten aanzien van de hulpverlening en wanneer hulpverlening wordt ingezet, beklijft deze onvoldoende. De kinderen laten, ondanks hun belaste voorgeschiedenis en persoonlijke problematiek, een positieve groei zien in hun huidige opvoedingsomgeving. Zij hebben recht op duidelijkheid over hun toekomstperspectief, hetgeen hun ontwikkeling verder ten goede zal komen. Het voorgaande neemt volgens de Raad echter niet weg dat het in het belang van de kinderen is dat omgang met de moeder zal blijven plaatsvinden en dat deze, indien daar ruimte voor is, zal worden uitgebreid.
4.5.
JBRA heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat voldaan is aan de gronden voor ontheffing van het gezag van de moeder over de kinderen. Zij benadrukt hierbij dat het in het belang van de kinderen is dat duidelijkheid ontstaat over hun toekomstperspectief.
4.6.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De kinderen zijn circa vier jaar geleden uit huis geplaatst. De moeder was destijds niet in staat de kinderen een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden en de noodzakelijke hulpverlening is sindsdien niet, althans onvoldoende van de grond gekomen of heeft tot onvoldoende positief resultaat geleid.
[kind a] vertoonde ten tijde van haar uithuisplaatsing een ontwikkelingsachterstand, die mede het gevolg was van onderstimulatie in de opvoedsituatie. Daarnaast is [kind a] gediagnosticeerd met een hechtingsstoornis en is sprake van ernstige gedragsproblematiek. Als gevolg hiervan is zij veelvuldig van woonplek gewisseld. Sinds augustus 2013 verblijft zij in zorginstelling [de zorginstelling] . Zij voelt zich daar op haar gemak en ervaart rust en ruimte om zich te ontwikkelen. [kind a] haalt haar ontwikkelingsachterstand in en presteert goed op haar huidige school. Binnen [de zorginstelling] krijgt zij de duidelijkheid, structuur en begrenzing die zij nodig heeft. [kind a] kan tot haar meerderjarigheid in [de zorginstelling] blijven.
[kind b] had ten tijde van zijn uithuisplaatsing een spraak- en taalachterstand en er bestonden zorgen over zijn sociaal-emotionele ontwikkeling. Voorts is er bij hem hechtingsproblematiek vastgesteld. [kind b] verblijft sinds begin januari 2012 in een perspectief biedend pleeggezin en heeft een goede relatie met de pleegouders opgebouwd. Zij bieden hem structuur en veiligheid, waardoor hij ruimte ervaart zich te ontwikkelen. [kind b] beschikt thans over meer sociale vaardigheden en is zelfverzekerder. Hij heeft in het schooljaar 2013-2014 de stap van speciaal naar regulier basisonderwijs gemaakt en presteert goed op zijn nieuwe school. Hij gaat er met plezier heen en heeft vriendjes.
[kind c] had ten tijde van de uithuisplaatsing een achterstand in zijn algehele ontwikkeling, met name op het gebied van taal. Hij was angstig en liet internaliserend gedrag zien. Hij verblijft sinds begin februari 2012 bij een perspectief biedend pleeggezin. Hij is gehecht aan zijn pleegouders en voelt zich thuis bij hen. Door de geboden rust en veiligheid is hij zelfverzekerder geworden. Hij doet het goed op school, zowel op cognitief als op sociaal-emotioneel gebied. Hij heeft de stap van speciaal naar regulier onderwijs gemaakt en functioneert op het gebied van taalontwikkeling boven het niveau van zijn kalenderleeftijd.
[kind d] is na haar geboorte blootgesteld geweest aan verwaarlozing en onveiligheid in de thuissituatie bij de moeder. Na haar uithuisplaatsing is zij, onder meer vanwege ernstige gedragsproblemen, in korte tijd veelvuldig van woonplek gewisseld. [kind d] verbleef vervolgens van september 2013 tot eind maart 2015 in een therapeutisch pleeggezin van de Bascule. Sinds de abrupte beëindiging van dit verblijf, woont zij in hetzelfde pleeggezin als [kind b] . Zij ervaart daar rust en heeft steun aan haar oudere broer. De overstap naar een nieuwe school is zowel op sociaal als cognitief gebied positief verlopen. Het huidige pleeggezin heeft het voornemen, indien JBRA dit goedkeurt, om ook [kind d] tot haar meerderjarigheid bij hen te laten verblijven. [kind d] krijgt binnen dit gezin de duidelijkheid, structuur en begrenzing die zij nodig heeft.
4.7.
Gelet op voornoemde belaste voorgeschiedenis en persoonlijke problematiek van de kinderen, vergt hun opvoeding en verzorging specifieke opvoedingsvaardigheden. Niet aannemelijk is geworden dat de moeder, die verstandelijk beperkt is, over die vaardigheden beschikt en dat zij in staat is, of op redelijke termijn zal zijn, om de kinderen die gestructureerde opvoedingsomgeving en zorg te bieden die zij nodig hebben en hun een veilige en stabiele ontwikkeling te bieden. Hierbij neemt het hof mede in aanmerking dat de hulpverlening die in het verleden is ingezet door toedoen van de moeder niet althans onvoldoende van de grond is gekomen, dat de moeder onvoldoende beschikbaar was voor de kinderen en dat zij voornamelijk vanuit haar eigen behoeften handelde. Niet, althans onvoldoende, is gebleken dat die situatie thans niet langer aan de orde is of zal zijn. Het hof is dan ook van oordeel dat de moeder in die zin ongeschikt dan wel onmachtig is om als ouder haar plicht tot verzorging en opvoeding van de kinderen te vervullen.
4.8.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het opvoedingsperspectief van de kinderen niet langer bij de moeder ligt. Daar komt bij dat [kind a] , [kind b] en [kind c] reeds meerdere jaren binnen dezelfde, perspectief biedende, opvoedomgeving verblijven en het huidige pleeggezin van [kind d] te kennen heeft gegeven dat ook [kind d] bij hen kan opgroeien.
Het ontbreken van het opvoedingsperspectief bij de moeder brengt mee dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie buiten het gezin van de moeder met als uiteindelijk doel thuisplaatsing bij de moeder, niet langer wordt gediend met deze maatregelen. Het is in het belang van de kinderen dat duidelijkheid bestaat over hun opvoedingsperspectief, zodat zij zich ieder binnen hun huidige opvoedomgeving (verder) kunnen hechten en ontwikkelen. Bij een voortzetting en daarmee een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, zal de onzekerheid over hun toekomstperspectief voortduren. Ontheffing van de moeder van het gezag zal de kinderen duidelijkheid verschaffen, hetgeen in het belang is van hun ontwikkeling. Aan het belang van de kinderen bij stabiliteit en continuïteit in hun opvoedsituatie en daarnaast, in het geval van [kind b] , [kind c] en [kind d] , bij een ongestoorde hechting met hun pleeggezinnen, dient naar het oordeel van het hof zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Dit belang weegt tevens zwaarder dan het belang van de moeder om betrokken te blijven bij gezagsbeslissingen over de kinderen.
Dat de moeder instemt met de uithuisplaatsing van [kind b] en [kind c] , zoals door haar is gesteld, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Zij heeft aan die instemming een voorwaarde verbonden, namelijk dat het contact tussen haar en de kinderen wordt uitgebreid. Reeds daarom kan van een uitdrukkelijke instemming niet worden gesproken. Ook overigens is, gelet op de inhoud van de stukken en het verhandelde ter zitting, niet gebleken van een zodanig consistente en duurzame bereidheid van de moeder om [kind b] en [kind c] in hun pleeggezinnen te laten opgroeien dat deze bij de beoordeling van het hoger beroep moet worden betrokken.
Het hof acht de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing derhalve onvoldoende om de dreiging zoals bedoeld in artikel 1:254 (oud) BW af te wenden.
4.9.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat ten aanzien van ieder van de kinderen de gronden voor ontheffing van de moeder van het gezag over de kinderen aanwezig zijn. Daaruit volgt dat - anders dan de moeder stelt - de inbreuk op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM gerechtvaardigd is. Die inbreuk is immers noodzakelijk en tevens evenredig aan het doel van de bescherming van de ontwikkeling van de kinderen. Om diezelfde reden moet ook het beroep van de moeder op artikel 9 IVRK worden verworpen.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep dan ook bekrachtigen.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. C.E. Buitendijk en mr. S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2015.