In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de kantonrechter oordeelde dat de vordering van [appellant] wegens kennelijk onredelijk ontslag was verjaard. De arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [X] LOGISTICS B.V. eindigde op 1 mei 2013, en [appellant] heeft op 25 april 2014 een dagvaarding uitgebracht. De kantonrechter oordeelde dat de vordering was verjaard op basis van artikel 7:683 lid 1 BW (oud), dat bepaalt dat een vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag na zes maanden verjaart. De verjaringstermijn was volgens de kantonrechter op 21 oktober 2013 gestuit, maar de inleidende dagvaarding was te laat uitgebracht.
[Appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd en betoogd dat de verjaring van zijn vordering niet was ingetreden, omdat de verjaringstermijn opnieuw was gestuit door een e-mail van zijn advocaat aan de verzekeraar van [X] op 25 november 2013. Het hof heeft overwogen dat de e-mail van 25 november 2013, gelezen in het licht van de eerdere correspondentie, voldoende duidelijk was om als stuitingshandeling te gelden. Het hof concludeert dat de primaire vordering van [appellant] niet was verjaard op het moment van de dagvaarding en dat de kantonrechter onterecht had geoordeeld dat de vordering was verjaard.
Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis, maar verwijst de zaak terug naar de kantonrechter om opnieuw te beslissen op de primaire vordering van [appellant]. [X] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.