ECLI:NL:GHAMS:2015:4035

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
1 oktober 2015
Zaaknummer
200.163.341/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verjaring van een vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag en de stuitingshandelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin de kantonrechter oordeelde dat de vordering van [appellant] wegens kennelijk onredelijk ontslag was verjaard. De arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [X] LOGISTICS B.V. eindigde op 1 mei 2013, en [appellant] heeft op 25 april 2014 een dagvaarding uitgebracht. De kantonrechter oordeelde dat de vordering was verjaard op basis van artikel 7:683 lid 1 BW (oud), dat bepaalt dat een vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag na zes maanden verjaart. De verjaringstermijn was volgens de kantonrechter op 21 oktober 2013 gestuit, maar de inleidende dagvaarding was te laat uitgebracht.

[Appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd en betoogd dat de verjaring van zijn vordering niet was ingetreden, omdat de verjaringstermijn opnieuw was gestuit door een e-mail van zijn advocaat aan de verzekeraar van [X] op 25 november 2013. Het hof heeft overwogen dat de e-mail van 25 november 2013, gelezen in het licht van de eerdere correspondentie, voldoende duidelijk was om als stuitingshandeling te gelden. Het hof concludeert dat de primaire vordering van [appellant] niet was verjaard op het moment van de dagvaarding en dat de kantonrechter onterecht had geoordeeld dat de vordering was verjaard.

Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis, maar verwijst de zaak terug naar de kantonrechter om opnieuw te beslissen op de primaire vordering van [appellant]. [X] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.163.341/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 3057051/CV EXPL 14-5236
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 september 2015
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. R.J. Ouderdorp te Amsterdam,
tegen
[X] LOGISTICS B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden in het hiernavolgende aangeduid als [appellant] en [X] .
1.2
Bij dagvaarding van 8 januari 2015 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het op 15 oktober 2014 door de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) uitgesproken vonnis (hierna: het vonnis), onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen hem als eiser en [X] als gedaagde.
1.3
Bij memorie heeft [appellant] vijf grieven tegen het vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [appellant] in zijn vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag ontvankelijk te verklaren en de kantonrechter op te dragen die vordering in behandeling te nemen met veroordeling van [X] in de proceskosten van de procedure in appel te vermeerderen met wettelijke rente en met nakosten indien betaling van de proceskosten niet binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest plaatsvindt.
1.4
Bij memorie van antwoord heeft [X] de grieven van [appellant] bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellant] in de kosten van (het hof begrijpt) de procedure in hoger beroep.
1.5
Partijen hebben de zaak doen bepleiten ter zitting van het hof van 26 augustus 2015, [appellant] door zijn genoemde advocaat en [X] door mr. T.B. Vandeginste, advocaat te Arnhem. Mr. Ouderdorp heeft zich daarbij bediend van pleitaantekeningen, die aan het hof zijn overgelegd.
1.6
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.Beoordeling

2.1
Tussen partijen heeft een arbeidsovereenkomst bestaan tot 1 mei 2013. De arbeidsovereenkomst is geëindigd nadat [X] deze bij brief van 16 januari 2013 had opgezegd na daartoe verkregen toestemming van het CWI.
2.2
Bij exploot van 25 april 2014 heeft [appellant] [X] in de onderhavige procedure gedagvaard en gevorderd voor recht te verklaren dat de beëindiging van het dienstverband kennelijk onredelijk was en [X] te veroordelen om aan hem als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag te betalen € 160.000,-- bruto ter zake van materiële schade en € 12.500,-- ter zake van immateriële schade, dan wel door de kantonrechter te bepalen redelijke bedragen aan materiële en immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en proceskosten als nader omschreven in de inleidende dagvaarding.
2.3
Nadat [X] zich bij conclusie van antwoord had beroepen op verjaring van de vordering op grond van het bepaalde in artikel 7: 683 lid 1 BW (oud), heeft [appellant] bij ter gelegenheid van een door de kantonrechter op 15 september 2014 gehouden comparitie van partijen genomen akte de grondslagen van zijn eis tot schadevergoeding aangevuld met subsidiair een beroep op wanprestatie en meer subsidiair een beroep op onrechtmatige daad zijdens [X] .
2.4
Bij het vonnis heeft de kantonrechter overwogen (onder 7) dat de vordering van [appellant] voor zover gebaseerd op artikel 7:681 BW (oud) (kennelijk onredelijk ontslag) is verjaard en dat deze zal worden afgewezen en heeft de kantonrechter (onder 8) tussentijds hoger beroep tegen die beslissing opengesteld. De kantonrechter heeft vervolgens in het dictum van het vonnis de zaak verwezen naar de rolzitting van 12 november 2014 voor antwoordakte aan de zijde van [X] en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.5
Met zijn grieven komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zijn (primaire) vordering is verjaard. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling, Het hof overweegt als volgt.
2.6
Artikel 7:683 lid 1 BW (oud) bepaalt dat een vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag na zes maanden verjaart. De arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 1 mei 2013. Partijen zijn het er over eens dat de verjaring van de vordering in ieder geval op 21 oktober 2013 is gestuit door een brief van de advocaat van [appellant] aan [X] en dat er toen een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen van zes maanden, die eindigde op 21 april 2014. De inleidende dagvaarding in deze procedure is op 25 april 2014 uitgebracht. Op die datum was de vordering derhalve verjaard tenzij de verjaring na 25 oktober 2013 nogmaals was gestuit.
2.7
De genoemde brief van de advocaat van [appellant] aan [X] van 21 oktober 2013 luidt, voor zover voor deze procedure van belang, als volgt:
“Naar aanleiding van uw brief d.d. 15 augustus jl., ontving ik een reactie van uw
verzekeraar, gedateerd 8 oktober jl..
Uw verzekeraar doet het voorkomen, alsof ik u heb aangeschreven aangaande
letselschade, voortkomend uit schending van de zorgplicht ex art. 7:658 BW.
Ik heb u echter aangeschreven omdat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag.
Dit is gemotiveerd uiteengezet in mijn brief van 29 juli jl. aan u.
Middels dit schrijven stuit client de verjaring van zijn vorderingen ex art. 7:681 BW
(kennelijk onredelijke opzegging) uitdrukkelijk.
Dit betekent dat [X] Logistics B.V. ermee rekening moet houden dat client een
procedure tegen [X] Logistics B.V. zal starten en [X] derhalve haar (tegen)bewijzen dient te bewaren, nu client zich gemotiveerd, onder verwijzing naar mijn voormelde brief aan u, in ieder geval op het standpunt stelt dat de gevolgen van de opzegging voor client, zeker zonder enige compensatie, te ernstig zijn in vergelijking tot het belang dat u als werkgever heeft de arbeidsovereenkomst met dient op te zeggen.
(…)
Een afschrift van deze brief zend ik aan uw verzekeraar.
Graag ontvang ik een inhoudelijke reactie, anders dan de reactie van 8 oktober jl. welke niet ingaat op de grondslag van de vordering, binnen twee weken na heden.
In het andere geval acht client zich vrij uw onderneming in rechte te betrekken.”
2.8
[appellant] heeft zich ter onderbouwing van zijn stelling dat hij tijdig heeft gedagvaard in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat de brief van 21 oktober 2013 twee stuitingshandelingen bevatte. Niet alleen is de verjaring met onmiddellijke ingang gestuit (en is er op 22 oktober 2013 een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen) nu dat met zoveel woorden in de brief is gesteld, maar ook wordt in de brief een termijn van twee weken gegeven, waarna [appellant] zich het recht voorbehoudt om [X] in rechte te betrekken. Daardoor ging er ook een tweede nieuwe verjaringstermijn lopen vanaf 5 november 2013 (twee weken na 21 oktober 2013).
2.9
[appellant] kan hierin niet worden gevolgd. Artikel 3:317 Rv bepaalt dat de verjaring van een rechtsvordering kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling, waarna er op grond van het bepaalde in artikel 3:319 Rv een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag. De brief van 21 oktober 2013 is een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 Rv, waardoor op 22 oktober 2013 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Een nieuwe verjaringstermijn gaat niet lopen op grond van het feit dat een schuldenaar een hem door de schuldeiser gegeven laatste termijn om zijn verplichtingen na te komen, ongebruikt laat verstrijken. Dat aflopen van die termijn kan immers niet worden aangemerkt als een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 3:317 BW. Er is dus geen nieuwe verjaringstermijn aangevangen op 5 november 2013.
2.1
[appellant] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de op 22 oktober 2013 aangevangen verjaringstermijn nadien is gestuit door (onder meer) de e-mail van zijn advocaat van 25 november 2013 aan de verzekeraar van [X] . [X] heeft aangevoerd dat de desbetreffende mail niet als stuitingshandeling kan worden aangemerkt omdat deze e-mail niet aan [X] zelf was gericht en voorts omdat daarin niet ondubbelzinnig het recht wordt voorbehouden om een vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag aanhangig te maken zodat de e-mail niet als stuitingshandeling kan worden aangemerkt.
2.11
De desbetreffende e-mail is een reactie op een e-mail van de verzekeraar van [X] aan de advocaat van [appellant] van dezelfde datum. Deze e-mails luiden voor zover van belang:
(verzekeraar aan advocaat)
“Naar aanleiding van uw brief van 21 oktober jl. aan onze verzekerde zullen wij ons standpunt in heroverweging nemen. Wij hebben bij onze verzekerde de ontbrekende stukken opgevraagd. In onze email van 8 oktober jl. aan u hebben wij ook aangegeven dat wij diverse stukken missen in ons dossier.
Wij vertrouwen u hiermee voorlopig voldoende te hebben geinformeerd. Zodra wij in het bezit zijn gesteld van de benodigde informatie zullen wij wederom contact met u opnemen.”
en
(advocaat aan verzekeraar)
“Al naar aanleiding van uw eerder schrijven, mocht verwacht worden dat een verzekeraar een zo zorgvuldig mogelijk oordeel over de zaak geeft en er derhalve voor zorgt, dat zij over alle informatie beschikt.
Mijn brief aan uw cliente dateert van 21 oktober jl.. Daarin is een termijn gegeven van twee weken. Die termijn is reeds ruimschoots overschreden.
Ik verwacht uw inhoudelijke reactie, waaruit tevens blijkt dat u nu over alle informatie beschikt, binnen twee weken na heden.”
2.12
Anders dan de kantonrechter heeft overwogen mag uit het feit dat de e-mail van de advocaat van [appellant] aan de verzekeraar van [X] was gericht en dat [X] hiervan niet rechtstreeks van die advocaat een kopie heeft gekregen, niet de conclusie worden getrokken dat de desbetreffende mail niet als schriftelijke mededeling aan [X] in de zin van artikel 3:317 BW kan gelden. Uit de hiervoor geciteerde e-mail correspondentie van 25 november 2013 volgt dat [X] de (hiervoor ook geciteerde) brief van de advocaat van [appellant] van 21 oktober 2013 ter beantwoording aan haar verzekeraar had toegezonden. Dat had [X] ook al rechtstreeks aan die advocaat bericht met haar brief aan die advocaat van 30 oktober 2013 luidende voor zover van belang:
“Betreft uw kenmerk(…) dd 21 oktober 2013
Wij hebben uw schrijven naar onze schade expert gestuurd waarvan u 8 oktober een brief hebt ontvangen.
Zij zal de kwestie in behandeling nemen”
[appellant] kon er daarom gerechtvaardigd op vertrouwen dat die verzekeraar gemachtigd was correspondentie met betrekking tot de door [appellant] gepretendeerde vordering, waaronder eventuele verdere stuitingsbrieven, in ontvangst te nemen. Dat [X] in haar brief van 30 oktober 2013 niet heeft vermeld dat verdere correspondentie via haar verzekeraar moest lopen of dat die verzekeraar als gemachtigde zou optreden doet daaraan, anders dan [X] heeft betoogd, niet af.
2.13
Anders dan de kantonrechter heeft overwogen heeft (de verzekeraar van) [X] in de e-mail van de advocaat van [appellant] van 25 november 2013, gelezen in het licht van de brief van 21 oktober 2013, redelijkerwijs een (nieuwe) mededeling moeten lezen, waarin [appellant] zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehield van de schadevergoedingsplicht van [X] wegens kennelijk onredelijk ontslag. Er wordt in die e-mail uitdrukkelijk verwezen naar de brief van 21 oktober 2013, die naar uit de hiervoor ook geciteerde e-mail van de verzekeraar aan de advocaat van [appellant] van dezelfde datum volgt, aan de verzekeraar bekend was. Bij de vraag of een schriftelijke mededeling als stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW kan worden aangemerkt, komt het er op aan of de mededeling een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhoudt dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering nog geldend zal worden gemaakt, zodat hij ervoor kan zorgen dat hij voor het voeren van verweer benodigde gegevens en bewijsmateriaal behoudt. Een zodanige voldoende duidelijke waarschuwing ligt ook besloten in de e-mail van 25 november 2013, gelezen in het licht van de op 21 oktober 2013 gezonden brief.
2.14
Het vorenstaande wordt niet anders doordat de advocaat van [appellant] , naar hij ter gelegenheid van de pleidooien in appel - desgevraagd - heeft verklaard met zijn e-mail van 25 november 2013 niet de bedoeling had de verjaring van de vordering van [appellant] te stuiten.
2.15
De conclusie is dat de primaire vordering van [appellant] niet was verjaard toen de inleidende dagvaarding in deze zaak op 25 april 2014 werd uitgebracht. Met de e-mail van de advocaat van [appellant] aan de verzekeraar van [X] van 25 november 2013 is op 26 november 2013 een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen die op 25 mei 2014 eindigde. Het oordeel van de kantonrechter in het vonnis dat de primaire vordering van [appellant] was verjaard voordat de inleidende dagvaarding werd uitgebracht, is onjuist.
2.16
Omdat de beslissing van de kantonrechter over de verjaring van de primaire vordering van [appellant] niet in het dictum van het vonnis was gegeven en de wel in het dictum staande rolverwijzing uitsluitend betrekking had op de subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen die in deze appelprocedure niet aan de orde zijn, zal het vonnis worden bekrachtigd en zal de zaak worden verwezen naar de kantonrechter om met inachtneming van het vooroverwogene opnieuw te beslissen op de primaire vordering van [appellant] (gegrond op kennelijk onredelijk ontslag).
2.17
Als de in het ongelijk gestelde partij, wordt [X] veroordeeld in de kosten van deze appelprocedure.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verwijst de zaak naar de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland teneinde met inachtneming van dit arrest opnieuw te beslissen op de primaire vordering van [appellant] ;
veroordeelt [X] in de kosten van de procedure in hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot op € 1.718,26 aan verschotten en
€ 2.682,-- aan salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 14 dagen na dagtekening van dit arrest alsmede met € 205,-- aan nakosten zonder dat betekening van het arrest heeft plaatsgevonden dan wel € 273,-- in geval wel is betekend, indien betaling van de proceskosten niet binnen bedoelde termijn van 14 dagen heeft plaatsgevonden;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C Boot, R.J.F. Thiessen en A.M.A. Verscheure en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 september 2015.