ECLI:NL:GHAMS:2015:3994

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 juni 2015
Publicatiedatum
29 september 2015
Zaaknummer
14/00165
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van douanerechten en terugbetalingsverzoeken in het kader van scheepscasco invoer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 11 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot terugbetaling van douanerechten door [X] B.V. De belanghebbende had 27 aangiften ten invoer gedaan voor scheepscasco’s, maar de inspecteur van de Belastingdienst/Douane had het verzoek om terugbetaling afgewezen. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de inspecteur niet verplicht was om de juistheid van de vermeldingen in de aangiften te verifiëren. De inspecteur had de aangiften aanvaard op basis van de vereiste vermeldingen, en het niet verifiëren van deze aangiften vormde geen bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het Communautair douanewetboek (CDW) en artikel 905 van de Uitvoeringsverordening CDW (UCDW). Het Hof concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een terugbetaling rechtvaardigden, en dat de inspecteur zijn controlebeleid correct had toegepast op basis van risicoanalyses. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00165
11 juni 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/1835 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking met dagtekening 13 februari 2013 een op de voet van artikel 239 van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) ingediend verzoek om terugbetaling van de douanerechten, die met een uitnodiging tot betaling van 27 april 2012 voor een bedrag van € 617.498,87 zijn nagevorderd, afgewezen.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze beschikking op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.3.
Bij uitspraak van 14 februari 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 maart 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2015. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaak met kenmerk 13/00397 alsmede de zaken met de kenmerken 13/00398 en 13/00399. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’:
“2.1. Eiseres heeft in de periode van 1 mei 2009 tot en met 24 september 2009 27 aangiften ten invoer gedaan voor scheepscasco’s. Eiseres heeft in deze aangiften voor deze goederen telkens de goederencode 8901 90 10 van de gecombineerde nomenclatuur (GN) opgegeven.
2.2.
Verweerder heeft in februari en maart 2012 bij eiseres een controle na de invoer (cni) uitgevoerd als bedoeld in artikel 78 van het CDW. Verweerder is afgeweken van de aangiften en heeft zich op het standpunt gesteld dat de scheepscasco’s ingedeeld moeten worden onder goederencodes 8901 90 99, 8901 20 90 en 8901 90 91. Vervolgens is de utb van € 617.498,87 uitgereikt.“
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil of belanghebbende voldoet aan de voorwaarden die artikel 239 CDW, gelezen in samenhang met artikel 905, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening CDW (hierna: UCDW), stelt om voor terugbetaling of kwijtschelding in aanmerking te komen, zoals belanghebbende stelt, doch de inspecteur bestrijdt. Zo het gelijk aan belanghebbende is dient het verzoek, gelet op de hoogte van het belastingbedrag, door de inspecteur te worden voorgelegd aan de Europese Commissie.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen:
“4.1. Op grond van artikel 239, eerste lid, van het CDW kan tot terugbetaling van de rechten bij invoer ook worden overgegaan in de gevallen andere dan bedoeld in de artikelen 236, 237 en 238
- welke volgens de procedure van het Comité worden vastgesteld;
- welke het gevolg zijn van omstandigheden die van de zijde van de belanghebbende geen frauduleuze handeling noch klaarblijkelijke nalatigheid inhouden.
4.2.
Op grond van artikel 905, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek kan terugbetaling of kwijtschelding worden verleend indien wordt voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden, namelijk het bestaan van een bijzondere situatie en de afwezigheid van frauduleuze handelingen of klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van de belanghebbende. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) is sprake van een bijzondere situatie indien de belanghebbende zich in een uitzonderlijke positie bevindt ten opzichte van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (HvJ EU 25 februari 1999, zaak C-86/97, Trans-Ex-Import).
4.3.
De rechtbank zal eerst beoordelen of sprake is van een bijzondere situatie.
4.4.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bijzondere situatie. Er is sprake van een groot aantal aangiften voor een groep marktdeelnemers, zodat het om een groot belang gaat. De invoer van de scheepscasco’s heeft veel media-aandacht getrokken. Er heeft één maal een fysieke opname plaatsgevonden, in maart 2009, bij een andere aangever. Al deze omstandigheden hadden voor de Douane aanleiding moeten zijn om regelmatig controles te houden. In plaats daarvan heeft de Douane al die jaren stilgezeten. Het beroep van eiseres gaat verder dan een beroep op het vertrouwensbeginsel van artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW. Eiseres stelt zich op het standpunt dat bij de beoordeling van een beroep op artikel 239 van het CDW een soepelere benadering op haar plaats is.
Verweerder bestrijdt het standpunt van eiseres. De Douane controleert aan de hand van een controlestrategie, die is gebaseerd op een risicoanalyse. De gebruikelijke controlestrategie is toegepast. Op een gegeven moment komen scheepscasco’s in beeld. Er is geen sprake van een bijzondere situatie.
4.5.
De rechtbank verwerpt het standpunt van eiseres dat sprake is van een bijzondere situatie. De rechtbank stelt voorop dat de woorden ‘bijzondere omstandigheden’ of ‘een bijzondere situatie’ erop duiden dat bij het verlenen van een teruggaaf op grond van artikel 239 van het CDW een strikte – en niet een soepele – beoordeling bedoeld is. Er moet dus sprake zijn van omstandigheden die afwijken van wat normaal of gebruikelijk is. Dergelijke omstandigheden zijn niet gebleken. Dat verweerder jarenlang de aangiften niet heeft gecontroleerd, is niet als een bijzondere situatie aan te merken. Anders dan de gemachtigde van eiseres heeft bepleit, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat selectie op basis van risicoanalyse in plaats van een 100%-controle voor een goede balans zorgt tussen de risico’s die de diverse betrokkenen lopen. Het is niet in het belang van het bedrijfsleven dat alle aangiften ten invoer vooraf worden gecontroleerd. Media-aandacht en de omvang van het belang zijn geen overwegingen die de risicoanalyse noodzakelijkerwijs beïnvloeden in die zin dat standaard een controle vooraf dient plaats te vinden, zoals eiseres kennelijk wenst. Professionele marktdeelnemers, zoals eiseres, dienen zich ervan bewust te zijn dat het (laten) doen van aangiften ten invoer bepaalde risico’s inhoudt. Deze marktdeelnemers dienen zich er eveneens van bewust te zijn dat de controle van een aangifte ten invoer als regel achteraf plaatsvindt. Tot de navorderingstermijn is verstreken, bestaat de kans dat te weinig geheven douanerechten alsnog worden nagevorderd. Deze kans is een normaal bedrijfsrisico. Het aantal aangiften, het aantal betrokken marktdeelnemers en de omvang van het bedrag maken nog niet dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Niet is gebleken dat verweerder de aangiften van eiseres om een bijzondere reden niet heeft gecontroleerd of eiseres op enige wijze heeft benadeeld. Van een uitzonderlijke positie ten opzichte van andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten is evenmin gebleken.
4.6.
Aangezien van een bijzondere situatie geen sprake is, behoeft de vraag of eiseres al dan niet klaarblijkelijk nalatig heeft gehandeld, wat daar verder ook van zij, geen behandeling.
4.7.
Verweerder heeft het verzoek van eiseres om terugbetaling op grond van artikel 239 van het CDW terecht afgewezen.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft in haar hogerberoepschrift volstaan met de stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een bijzondere situatie als bedoeld in artikel 239 van het CDW. Ter zitting heeft zij deze stelling nader onderbouwd, onder verwijzing naar enkele beslissingen van de Europese Commissie op de voet van artikel 907 van de UCDW. Tevens heeft zij ter zitting gesteld dat geen sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid als bedoeld in artikel 239 van het CDW.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) is sprake van een bijzondere situatie indien de belastingschuldige zich in een uitzonderlijke positie bevindt ten opzichte van de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (vgl. HvJ EU 17 februari 2011, zaak C-494/09, Bolton Alimentari SpA, punt 60). Belanghebbende betoogt dat zij in een dergelijke bijzondere situatie verkeert, omdat de inspecteur heeft ‘stilgezeten’, in die zin dat hij geen van de door belanghebbende ingediende aangiften heeft gecontroleerd. Zij verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar het oordeel van de Europese Commissie in de REM-beschikkingen 3-2009, 4-2009 en 19-2002. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.3.
De inspecteur is verplicht om aangiften die alle vermeldingen bevatten die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven onmiddellijk te aanvaarden (art. 63 CDW). Alvorens tot aanvaarding over te gaan dient de inspecteur na te gaan of de aangifte alle vereiste vermeldingen bevat. Deze aanvaardingscontrole vindt op geautomatiseerde wijze plaats. Gesteld noch gebleken is dat de inspecteur de onderwerpelijke aangiften niet had mogen aanvaarden omdat daarin vereiste vermeldingen ontbraken.
5.4.
Op de inspecteur rust niet de verplichting om de juistheid van de vermeldingen in de door hem aanvaarde aangiften te verifiëren. Artikel 68 van het CDW geeft de inspecteur daartoe wel de bevoegdheid. Daarbij is van belang dat de zesde overweging van de considerans van het CDW luidt:
Overwegende dat het wenselijk is de douaneformaliteiten en -controles af te schaffen of deze ten minste zoveel mogelijk te beperken in verband met het grote belang dat de buitenlandse handel voor de Gemeenschap heeft;
Onder verwijzing naar het in deze overweging uitgedrukte doel om de douaneformaliteiten en -controles zoveel mogelijk te beperken, heeft het HvJ EU geoordeeld dat het CDW de inspecteur niet de verplichting oplegt om stelselmatig dergelijke verificaties te verrichten (vgl. HvJ EU 15 september 2011, C-138/10, DP grup EOOD, punt 37). In overeenstemming hiermee bepaalt artikel 71, lid 2, van het CDW, dat indien geen verificatie van de douaneaangifte wordt uitgevoerd, de toepassing van het bepaalde in de douaneregeling waaronder de goederen worden geplaatst, plaatsvindt aan de hand van de vermeldingen in die aangifte.
5.5.
In het onderwerpelijke geval heeft het geautomatiseerde systeem van de inspecteur geen van de in de uitnodiging tot betaling betrokken aangiften voor een verificatie van de daarin opgenomen vermeldingen geselecteerd. Ook eerdere aangiften van belanghebbende zijn niet gecontroleerd. De inspecteur heeft ter zake onweersproken gesteld dat aangiften voor verificatie worden geselecteerd op basis van risicoanalyses in het kader van risicobeheer als bedoeld in artikel 4, punt 26, van het CDW en dat – tot medio 2011 – geen risico’s werden onderkend ten aanzien van de invoer van scheepscasco’s, zodat geen aanleiding bestond om deze aangiften voor een controle te selecteren. Deze handelwijze van de inspecteur is naar ’s Hofs oordeel in overeenstemming met de bedoeling van de Uniewetgever, zoals tot uitdrukking gebracht in de tweede overweging van de preambule van Verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, houdende wijziging van het CDW.
5.6.
Gelet op het vorenoverwogene vormt het niet verifiëren van de aanvaarde aangiften geen bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het CDW en artikel 905 van de UCDW.
5.7.
Ook anderszins is het Hof niet gebleken van een bijzondere situatie, zodat in het midden kan blijven of al dan niet sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid.
Slotsom
5.8.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de douanekamer,
A. Bijlsma en E. Polak, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando, als griffier. De beslissing is op 11 juni 2015 in het openbaar uitgesproken.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de jongste raadsheer.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.