ECLI:NL:GHAMS:2015:3908

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
24 september 2015
Zaaknummer
200.005.439/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en de rol van de Autoriteit Financiële Markten in de rechtsverhouding tussen Dexia en haar cliënten

In deze zaak, die voortvloeit uit een eerder tussenarrest, staat de effectenlease van Dexia centraal. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 22 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtsverhouding tussen Dexia Nederland B.V. en de geïntimeerden, die gezamenlijk als [geïntimeerden] worden aangeduid. De zaak betreft de vraag of Dexia in de relevante periode de benodigde aandelen heeft verworven en behouden, zoals door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) is vastgesteld. De geïntimeerden betwisten dat Dexia daadwerkelijk aandelen heeft gekocht en stellen dat de eindafrekeningen valse inhoud hebben. Dexia heeft echter het standpunt ingenomen dat de AFM-rapporten bevestigen dat zij aan haar verplichtingen heeft voldaan.

Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat de feitelijke stellingen van de geïntimeerden onvoldoende basis bieden om aan de juistheid van de bevindingen van de AFM te twijfelen. De geïntimeerden hebben niet voldoende onderbouwd dat zij rechtmatig belang hebben bij de openlegging van de boeken en bescheiden van Dexia. Het hof heeft de incidentele vorderingen van de geïntimeerden afgewezen en hen toegelaten tot tegenbewijs tegen de stelling dat [geïntimeerde sub 2] meer dan drie jaar voor de buitengerechtelijke vernietiging van de leaseovereenkomsten op de hoogte was van het bestaan daarvan.

De uitspraak benadrukt de rol van de AFM in de beoordeling van effectenleaseproducten en de verantwoordelijkheden van zowel de aanbieders als de consumenten. Het hof heeft de zaak aangehouden voor het leveren van tegenbewijs door de geïntimeerden, waarbij een getuigenverhoor zal plaatsvinden. De beslissing van het hof is van belang voor de verdere rechtsgang en de uiteindelijke beoordeling van de rechtsvorderingen van de partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.005.439/01
rolnummer rechtbank Amsterdam: DX 06-3435
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 september 2015
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1] ,

2.
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Dexia, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] genoemd. Geïntimeerden worden gezamenlijk met [geïntimeerden] aangeduid.
Op 10 juni 2014 heeft het hof in dit geding een tussenarrest gewezen in de door [geïntimeerden] opgeworpen incidenten. Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof naar dat arrest.
Daarna heeft Dexia een memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens akte vermindering van eis genomen.
Partijen hebben vervolgens het geschil in de hoofdzaak ter zitting van 10 april 2015 doen bepleiten, [geïntimeerden] door hun hiervoor genoemde advocaat en Dexia door mr. J.M.K.P. Cornegoor, advocaat te Amsterdam. Mr. Meijer heeft gepleit aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij die gelegenheid is van de zijde van [geïntimeerden] productie 129 in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling in hoger beroep

2.1.
Bij het tussenarrest zijn de incidentele vorderingen van [geïntimeerden] afgewezen en daarmee tevens grief I in incidenteel hoger beroep. De incidenten waren onder andere gericht op het verkrijgen van informatie in verband met de geschilpunten die in de hoofdzaak aan de orde zijn. In de hoofdzaak hebben [geïntimeerden] bij memorie van grieven betwist dat de opbrengst van de verkoop van de effecten na de beëindiging van de leaseovereenkomsten niet toereikend is geweest om de leningen te kunnen voldoen. [geïntimeerden] stellen dat geen restschulden zijn ontstaan. Volgens [geïntimeerden] zijn – kort samengevat – door Dexia nimmer effecten gekocht met het bedrag van de leningen. Dexia heeft daarom ook geen effecten verkocht na beëindiging van de leaseovereenkomsten. Dexia heeft enkel met financiële instellingen derivatenovereenkomsten gesloten, in het bijzonder bestaande uit callopties op aandelen, zonder daadwerkelijk die aandelen aan te kopen. De eindafrekeningen in deze zaak hebben mede daardoor volgens [geïntimeerden] alle een valse inhoud.
2.2.
Dexia heeft het standpunt van [geïntimeerden] bestreden en in dat verband onder andere verwezen naar het door de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) op 9 november 2006 in het kader van de WCAM-procedure aan dit hof uitgebrachte deskundigenrapport. Dexia stelt op grond van dit rapport dat de door [geïntimeerden] opgeworpen vraag, te weten of Dexia ter uitvoering van de leaseovereenkomsten wel aandelen heeft gekocht en behouden, al (positief) is beantwoord.
2.3.
Het hof heeft in het kader van de beoordeling van de incidentele vorderingen overwogen geen reden te zien om de inhoud van het rapport van AFM in de onderhavige procedure niet te gebruiken. Bij het tussenarrest is het hof tot de conclusie gekomen dat de feitelijke stellingen van [geïntimeerden] , zoals die in het kader van de incidenten zijn aangevoerd en toegelicht, onvoldoende basis bieden om aan de juistheid van de door AFM in haar rapport vermelde, uitvoerig gemotiveerde, bevindingen te twijfelen. In het licht van de bevindingen van de AFM heeft het hof overwogen dat [geïntimeerden] onvoldoende feitelijk hebben toegelicht dat zij een rechtmatig belang hebben bij de inhoud van de boeken en bescheiden waarvan zij openlegging vorderen, en evenmin van de inhoud van de jaarrekeningen waarvan zij alsnog openbaarmaking, publicatie en deponering vorderen, om op basis daarvan een (nieuw) boekenonderzoek te doen, althans aan de hand daarvan de door Dexia gestelde feiten te verifiëren. Om die redenen zijn de incidentele vorderingen afgewezen.
2.4.
Bij het pleidooi in de hoofdzaak hebben [geïntimeerden] het hof nogmaals verzocht het rapport van AFM niet als leidraad te gebruiken, dan wel dit rapport te verwerpen. Het hof ziet daartoe geen reden. Op basis van de feitelijke stellingen van [geïntimeerden] in de hoofdzaak – die naar de kern genomen hetzelfde inhouden als hetgeen in het kader van de incidenten is aangevoerd en toegelicht – is onvoldoende grond om aan de juistheid van de door AFM in haar rapport vermelde, uitvoerig gemotiveerde, bevindingen te twijfelen. Het hof blijft bij die oordelen. Hetgeen het hof in het kader van de incidenten heeft beslist en gemotiveerd, is van overeenkomstige toepassing in de hoofdzaak. Om die reden zal in de hoofdzaak hetgeen in het tussenarrest naar aanleiding van de incidenten is overwogen en beslist niet worden herhaald. In dit arrest zal worden volstaan met een weergave van de hoofdlijn daarvan, alsmede zal worden beslist op de overige punten die in de hoofdzaak aan de orde zijn gesteld.
De advocaat van [geïntimeerden] heeft voorafgaand aan het pleidooi als productie 129 een uitvoerige verhandeling van [A] (de broer van [geïntimeerde sub 1] ) aan het hof toegezonden, met bijlagen. De inhoud van dit stuk heeft geen onderdeel uitgemaakt van het door mr. Meijer gehouden pleidooi. Hij heeft gepleit aan de hand van afzonderlijke pleitnotities. De inhoud van de verhandeling van [A] is voor het overige tijdens het pleidooi slechts summier aan de orde gekomen. Zijdens [geïntimeerden] is onvoldoende concreet en duidelijk een beroep gedaan op (onderdelen van) de verhandeling. Daarnaast zijn de inhoud, zin en bedoeling van de afzonderlijke bijlagen bij dit stuk onvoldoende concreet tijdens het pleidooi toegelicht. In het licht van dit alles kan het hof de inhoud van de toegezonden documenten niet beschouwen als onderdeel van het gehouden pleidooi. Productie 129 zal om die reden bij de te nemen beslissingen buiten beschouwing worden gelaten.
2.5.
In het tussenarrest is overwogen dat AFM geen aanwijzingen heeft gevonden dat Dexia de aandelen bestemd voor de afnemers van effectenleaseproducten heeft overgedragen aan SPV’s. Er zijn alleen vorderingen overgedragen. [geïntimeerden] stellen in overeenstemming daarmee dat in het kader van de securitisaties de ‘leasevorderingen’ zijn overgedragen, maar zij stellen tevens dat de daarbij behorende aandelen ‘als onderpand’ zijn ‘geleverd’ aan SPV’s (pleitnota mr. Meijer, p. 2).
2.6.
In het tussenarrest is verder overwogen dat AFM in het kader van haar onderzoek heeft geconstateerd dat aandelen ten behoeve van effectenleasecliënten werden bijgeschreven op naam van Dexia in de administratie van RBC Dexia. AFM heeft in haar rapport vermeld dat de door haar beoordeelde fondsenstaten bevestigen dat de aandelen op de depotrekeningen zijn blijven staan en derhalve niet aan SPV’s zijn overgedragen. Het rapport vermeldt verder dat Dexia in de periode 1997 tot en met 2000 vorderingen op effectenleasecliënten heeft overgedragen aan SPV’s. Daarnaast heeft zij de aandelen aan de SPV’s verpand die zij ten behoeve van deze cliënten aanhield op depotrekeningen bij RBC Dexia.
2.7.
[geïntimeerden] stellen dat Dexia de aandelen aan de SPV’s heeft ‘geleverd als onderpand’ en de securitisaties plaatsvonden bij wijze van een ‘true sale’. Met deze omschrijvingen wordt echter onvoldoende concreet duidelijk gemaakt op welke wijze de securitisaties volgens [geïntimeerden] door Dexia juridisch zijn vormgeven: met name niet of de
aandelenzijn geleverd of overgedragen dan wel slechts zijn gebruikt ter verschaffing van zekerheid. Meer specifiek zijn [geïntimeerden] niet concreet ingegaan op het door AFM beschreven onderscheid tussen enerzijds de overdracht van de vorderingen op de afnemers aan de SPV’s en anderzijds de verpanding van de aandelen als zekerheid ten behoeve van de SPV’s. Het had echter wel op de weg van [geïntimeerden] gelegen om daarop in te gaan. Met hetgeen [geïntimeerden] hebben aangevoerd, hebben zij de stellingen van Dexia, die mede zijn gebaseerd op de hiervoor genoemde bevindingen van AFM, onvoldoende gemotiveerd bestreden.
2.8.
Daarnaast heeft het hof in het tussenarrest overwogen dat ook indien het voorgaande anders zou zijn, en dus ook aandelen waarvoor reeds een verplichting tot overdracht onder opschortende voorwaarde gold zijn overgedragen aan of in handen zijn gebleven van de SPV’s, daaraan, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, en mede gelet op de economische betrokkenheid van Dexia bij de SPV’s, in de gegeven omstandigheden niet de consequentie kan worden verbonden dat dan geen restschuld is ontstaan. Al hetgeen [geïntimeerden] in de hoofdzaak (nader) hebben aangevoerd, leidt niet tot een andere afweging. Met name menen [geïntimeerden] ten onrechte dat alle winsten die de SPV’s hebben gegenereerd aan de lessees dienen toe te komen. Een toereikende grondslag daarvoor hebben [geïntimeerden] niet aangevoerd.
2.9.
[geïntimeerden] hebben gewezen op de aanzienlijke optieposities die Dexia heeft ingenomen. Zij leiden hieruit af dat Dexia in het geheel geen of slechts in beperkte mate aandelen ten behoeve van haar effectenleasecliënten heeft aangekocht doch in belangrijke mate heeft volstaan met het verwerven van meerjarige callopties op de vereiste aandelen. Dexia heeft toegelicht dat een aantal door haar aangeboden producten van effectenlease financiële verplichtingen van Dexia meebrachten jegens afnemers waarvan de omvang afhankelijk was van ontwikkelingen op de financiële markten. Dit risico dekte zij af met een derivaat product. In het licht hiervan, bezien ook tegen de achtergrond van de bevindingen van AFM, hebben [geïntimeerden] onvoldoende feiten gesteld die de conclusie kunnen dragen dat Dexia ook waar het reeds bestaande (voorwaardelijke) leveringsverplichtingen betreft geen aandelen heeft aangekocht doch heeft volstaan met het verwerven van (call)opties. In het licht hiervan ziet het hof geen reden het verzoek van [geïntimeerden] toe te wijzen om een nieuw deskundigenbericht te gelasten. Ook ziet het hof geen aanleiding Dexia – zoals door [geïntimeerden] verzocht – op te dragen te bewijzen dat de aandelen daadwerkelijk voor [geïntimeerde sub 1] zijn gekocht met inachtneming van het bepaalde in de Wge.
2.10.
Met het voorgaande falen de stellingen die [geïntimeerden] hebben ingenomen op het punt van de aankoop en het behoud van de aandelen door Dexia.
2.11.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de rechtsvordering tot vernietiging van de leaseovereenkomsten was verjaard op het moment dat [geïntimeerde sub 2] de buitengerechtelijke vernietigingsverklaringen heeft uitgebracht. Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [geïntimeerden] op met grief II in incidenteel hoger beroep.
2.12.
Het hof overweegt als volgt. De leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder d BW. [geïntimeerde sub 2] heeft op grond van artikel 1:89 lid 1 BW het recht de leaseovereenkomsten te vernietigen, omdat zij voor het aangaan daarvan door haar echtgenoot geen (schriftelijke) toestemming heeft gegeven.
2.13.
Uit artikel 3:52, eerste lid, aanhef en onder d, BW in samenhang met artikel 1:89, eerste lid, BW volgt dat de bevoegdheid tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan.
2.14.
De termijn van drie jaar waarbinnen de rechtsvordering van [geïntimeerde sub 2] tot vernietiging van de leaseovereenkomsten verjaart, gaat lopen op het tijdstip waarop zij daadwerkelijk bekend is geworden met het bestaan van de leaseovereenkomsten. Op Dexia rust de stelplicht en bewijslast van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid kan worden afgeleid. Dexia voert in dat verband onder andere aan dat de maandelijkse betalingen aan Dexia voor de leaseovereenkomsten van een en/of-rekening op naam van [geïntimeerden] zijn gedaan en in het algemeen ervan mag worden uitgegaan dat rekeninghouders kennis nemen van op hun rekening betrekking hebbende bankafschriften. Verder heeft Dexia gewezen op de uitkering die onder een leaseovereenkomst heeft plaatsgevonden. Het gaat om een grote som geld en dan is het niet goed voor te stellen dat [geïntimeerde sub 1] zijn echtgenote daarvan niet in kennis heeft gesteld, aldus Dexia.
2.15.
Het hof acht Dexia voorshands in het verlangde bewijs geslaagd. Het hof komt tot dit oordeel gelet op de tussen partijen vaststaande feiten dat de betalingen aan Dexia op grond van de leaseovereenkomsten hebben plaatsgevonden vanaf een gezamenlijke rekening van [geïntimeerden] , dat de afschriften van die rekening mede aan [geïntimeerde sub 2] waren gericht en dat het bestaan van de leaseovereenkomsten daardoor kenbaar was uit de bankafschriften van de betrokken rekening. Dit samenstel van gegevens houdt een sterke aanwijzing in dat [geïntimeerde sub 2] van de betalingen moet hebben geweten en daarmee ook van het bestaan van de leaseovereenkomsten op de hoogte was. Het is vervolgens aan [geïntimeerden] om overeenkomstig hun aanbod tegenbewijs te leveren van deze bekendheid. Het hof zal hen hiertoe gelegenheid geven zoals hierna zal worden vermeld.
2.16.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
laat [geïntimeerden] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands als bewezen aangenomen feit dat [geïntimeerde sub 2] meer dan drie jaar voordat zij de leaseovereenkomsten buitengerechtelijk heeft vernietigd met het bestaan daarvan bekend is geworden;
bepaalt dat als [geïntimeerden] dit bewijs wensen te leveren door getuigen een getuigenverhoor zal plaatshebben ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. J.W. Hoekzema, die daartoe zitting zal houden in één van de zalen van het Paleis van Justitie aan het IJdok 20 te Amsterdam op een nader te bepalen dag en tijdstip;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde sub 2] alsdan op de rol van 6 oktober 2015 de verhinderdata van partijen, de getuigen en de wederzijdse advocaten dient op te geven voor de maanden november 2015 tot en met januari 2016;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, L.R. van Harinxma thoe Slooten en A. Bockwinkel en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 september 2015.