In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de kantonrechter de vordering van [appellant] tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde door [geïntimeerde] heeft afgewezen. De huurcommissie had op verzoek van [geïntimeerde] de huurprijs van de woning vastgesteld op € 430,33 per maand. [appellant] heeft geen beslissing van de rechter gevraagd binnen de daarvoor geldende termijn, zoals vereist door artikel 7:262 lid 1 BW. Later claimde [appellant] dat hij met [geïntimeerde] een hogere huurprijs was overeengekomen, maar het hof oordeelt dat deze overeenkomst niet als vaststellingsovereenkomst kan worden aangemerkt. Het hof bevestigt dat de wettelijke bepalingen dwingend zijn en dat partijen geacht worden de huurprijs van de huurcommissie te hebben aanvaard. Het hof concludeert dat het beroep van [appellant] op de onderlinge afspraak niet kan slagen, omdat deze in strijd is met de dwingende wetgeving. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.