ECLI:NL:GHAMS:2015:3501

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
200.165.595/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in hoger beroep inzake vaderschap en biologische relatie

In deze zaak gaat het om een wrakingsverzoek dat is ingediend door verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A.M.V. Bandhoe, tijdens een zitting op 15 juli 2015 in het gerechtshof Den Haag. Het verzoek tot wraking is gedaan tegen de rechters mrs. C. van Nievelt (voorzitter), L.F.A. Husson en H. Mollema-de Jong, die betrokken waren bij de behandeling van een hoger beroep inzake de vaststelling van het vaderschap van verzoeker over een minderjarige. Verzoeker betwist de biologische relatie met de minderjarige en heeft grieven ingediend tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin werd vastgesteld dat hij de biologische vader zou zijn. Tijdens de zitting op 15 juli 2015 werden foto’s aan verzoeker voorgehouden, waarbij de voorzitter van het hof meende dat verzoeker op de foto’s te zien was. Dit leidde tot de vrees van verzoeker dat de rechters niet onpartijdig zouden zijn in hun oordeel over zijn zaak. De wrakingskamer heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de opmerkingen van de voorzitter en de oudste raadsheer een gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bij verzoeker hebben gewekt. Het verzoek tot wraking van mrs. C. van Nievelt en L.F.A. Husson is toegewezen, terwijl het verzoek ten aanzien van mr. H. Mollema-de Jong is afgewezen. De beslissing is genomen op 25 augustus 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

zaaknummer : 200.165.595/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 13-8143
zaaknummer rechtbank : C/09/452675
beslissing van de wrakingskamer van 25 augustus 2015
inzake het op 15 juli 2015 namens
[verzoeker]
advocaat: mr. A.M.V. Bandhoe te Den Haag,
ter terechtzitting gedane wrakingsverzoek.

1.Het geding

1.1.
Het verzoek tot wraking is door mr. Bandhoe namens verzoeker op 15 juli 2015 mondeling gedaan tijdens de terechtzitting van het gerechtshof Den Haag in de zaak met nummer 200.165.595/01 (rekestnummer rechtbank FA RK 13-8143 en zaaknummer rechtbank C/09/452675). Van voornoemde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak.
1.2.
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag van 24 juli 2015 is de wrakingszaak ter verdere behandeling verwezen naar dit hof.
1.3.
Het verzoek strekt tot wraking van mrs. C. van Nievelt (de voorzitter), L.F.A. Husson en H. Mollema-de Jong, raadsheren in het gerechtshof Den Haag.
1.4.
Namens de voorzitter heeft mr. Husson (de oudste raadsheer) op 10 augustus 2015 per e-mail medegedeeld dat mr. Van Nievelt niet in de wraking berust en niet voornemens is de mondelinge behandeling van de zaak bij te wonen. Hij had geen behoefte een nadere toelichting te verstrekken. De jongste en de oudste raadsheer hadden reeds eerder aangegeven niet bij de mondelinge behandeling aanwezig te zullen zijn.
1.5.
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek is bepaald op 12 augustus 2015 te 10:00 uur. Daarbij is verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, die het verzoek nader heeft toegelicht aan de hand van een pleitnota.

2.Feiten

2.1.
De hoofdzaak betreft het hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Den Haag van 1 december 2014, waarin onder meer is bepaald dat verzoeker per 3 september 2013 € 250,00 per maand aan de verzoekster in de hoofdzaak (hierna: de vrouw) dient te betalen voor de verzorging en opvoeding van de [minderjarige].
2.2.
Verzoeker heeft in het beroepschrift twee grieven aangevoerd, waarvan de eerste grief luidt:
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de man de biologische vader van de minderjarige is.
2.3.
Naar de kern genomen houdt het door verzoeker in hoger beroep ingenomen standpunt in dat er weliswaar een brief is van Sanquin Bloedvoorziening, met als bijlage een rapport betreffende een vaderschapsonderzoek d.d. 5 juni 2014 waarin staat dat de kans dat verzoeker de biologische vader van de minderjarige is groter dan 99,9999% is, maar dat middels tegenbewijs kan worden vastgesteld dat hij niet de biologische vader is. In dat verband voert verzoeker aan dat hij de vrouw niet kent, dat hij geen relatie met de vrouw heeft gehad en dat hij geen geslachtsgemeenschap met de vrouw heeft gehad. De vrouw stelt dat zij een relatie met verzoeker heeft gehad en dat uit die relatie de minderjarige is geboren. Ter onderbouwing hiervan heeft de vrouw in appel andermaal foto’s overgelegd, waarop - aldus de vrouw - zij met verzoeker staat.

3.Het wrakingsverzoek

3.1.
Bij de mondelinge behandeling van het hoger beroep in de hoofdzaak op 15 juli 2015 zijn door de voorzitter foto’s aan verzoeker voorgehouden.
In het proces-verbaal van deze zitting is, voor zover van belang, opgenomen als de verklaring van verzoeker:
“De voorzitter houdt mij een aantal foto’s voor uit het dossier en vraagt mij hoe ik deze foto’s kan verklaren. Ik herken mijzelf niet in de persoon op deze foto’s. Ik hoor het hof zeggen dat ik dan misschien een tweelingbroer heb omdat de gelijkenis opvallend is. Verder houdt het hof mij voor dat er ook een DNA-onderzoek is verricht, waaruit met bijna honderd procent zekerheid blijkt dat ik de biologische vader ben van de minderjarige. Dat is echter geen honderd procent.”
3.2.
In dit proces-verbaal is, voor zover van belang, tevens opgenomen als de verklaringen van de advocaat van verzoeker:
“De voorzitter begon deze mondelinge behandeling met het voorhouden van een aantal foto’s aan de man uit het dossier. De voorzitter lijkt op dat moment al te hebben vastgesteld dat het de man is, die op de foto’s te zien is. Mijn vraag is of het hof nu al het standpunt heeft ingenomen dat het de man is die op deze foto’s te zien is. De man en ik hebben het zo opgevat, als dat het hof dit standpunt inderdaad al heeft ingenomen. Als dit zo is, dan heeft de man niet het vertrouwen erin dat het hof zijn eerste grief goed kan beoordelen. Ik hoor de voorzitter zeggen dat hij gezien de treffende gelijkenis de man in de persoon op de foto’s herkent. Ik hoor de voorzitter zeggen dat hij mooi weer zou spelen als hij zou zeggen dat dit niet zo is. Ik vraag mij af hoe de andere raadsheren hierover denken? Ik hoor de oudste raadsheer antwoorden dat dit niet zo van belang is en dat het dossier meer stukken bevat waaronder een DNA-onderzoek. De oudste raadsheer houdt mij voor dat hij dit stuk en al hetgeen hierover wel en niet is gesteld, veel belangrijker vindt. De man twijfelt over de onpartijdigheid van het hof. De man is een leek en hij heeft hier een onprettig gevoel bij. Ik kan de man hierin volgen, daarnaar gevraagd. Ik hoor de oudste raadsheer zeggen dat dit geen strafzaak is. Ik hoor de voorzitter ook zeggen dat het hem spijt als de man er een onprettig gevoel aan overhoudt. Ik hoor de voorzitter verder zeggen dat hij niet zegt dat de man liegt, maar dat hij wel denkt dat hij de man is op die foto’s. Ik hoor de voorzitter voorts zeggen dat de man dit niet hoeft te erkennen. Ik wil graag weten hoe de jongste raadsheer hierover denkt. Ik wil over dit punt een weloverwogen beslissing kunnen nemen. De voorzitter houdt mij voor dat ik van de oudste raadsheer al diens standpunt heb vernomen.”
en:
“Ik ga de hele kamer wraken. Daarnaar gevraagd, is de grond hiervoor de subjectieve onpartijdigheid van het hof. De man vindt u niet meer onpartijdig. De man komt binnen voor de mondelinge behandeling, het hof houdt hem de foto’s voor uit het dossier en de voorzitter stelt vast dat hij de man herkent, terwijl de stelling van de man is dat hij niet de persoon is op de foto’s. In dit stadium van het onderzoek is dit te vroeg. De man heeft het gevoel dat de eerste grief minder onpartijdig zal worden beoordeeld. Ik hoor de oudste raadsheer zeggen dat hetgeen ik zeg, alleen op de voorzitter slaat. Ik antwoord hierop dat ik het hof wraak omdat ik niet weet hoe de andere raadsheren hierover denken.”
3.3.
In de pleitnota die de advocaat van verzoeker ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft overgelegd is het volgende opgenomen, voor zover thans van belang:
“Op 15 juli 2015 heeft de mondelinge behandeling van de zaakplaatsgevonden. Voordat ik het woord kreeg, heeft de voorzitter aanverzoeker gevraagd of hij grief 1 handhaaft. Verzoeker heeft de vraagbevestigend beantwoord. De voorzitter stelde hierop enigszins lacherig vastdat hij verzoeker op de foto’s herkent. Verzoeker heeft hierop geantwoorddat hij zichzelf niet op de foto’s herkent. De voorzitter heeft hieropgeantwoord: “Ach, kom op joh/zeg” - althans woorden van gelijkestrekking, waarbij hij met zijn hand een wegwerpgebaar maakte.
(…)
De zaak is vervolgens geschorst. Na de schorsing heb ik aan de voorzittergevraagd of ik het goed heb begrepen dat hij verzoeker op de foto’s ziet. Devoorzitter heeft expliciet het standpunt ingenomen dat hij verzoeker niet opéén foto ziet, maar op alle foto’s. Ik heb de voorzitter in de tweede termijnnog voorgehouden dat hij een handgebaar richting verzoeker maakte,hetgeen niet in proces-verbaal is opgenomen. Daarna heb ik gevraagd hoede overige raadsheren naar de foto’s kijken. De oudste raadsheer heeftgesteld dat hij de discussie over de foto’s niet relevant vindt, zeker nu er eenSanquin-rapport ligt. Tevens betrof de zaak geen strafzaak. Dezelfde vraagheb ik aan de jongste raadsheer gesteld. De voorzitter heeft de vraag belet,omdat het niet aan mij is om vragen te stellen - aangezien dat eenprecedentwerking zou kunnen hebben. Dat stuk is wederom niet in hetproces-verbaal opgenomen.
(…)
De stellingname van de voorzitter levert een zwaarwegende aanwijzing opdat hij vooringenomen is ten opzichte van verzoeker. De voorzitter heeftvóór en tijdens de mondelinge behandeling expliciet vastgesteld dat hijverzoeker op de foto’s ziet. Verzoeker stond voor een voldongen feit, nu hijzichzelf niet op de foto’s herkent - maar de voorzitter wel. De mondelingebehandeling is juist bedoeld om de zaak bespreken en het standpunt vanpartijen aan te horen, in plaats van een feitelijk standpunt in te nemen. Devoorzitter had in deze fase van het proces nog niet tot die feitelijkevaststelling kunnen en mogen komen.Naast deze vaststelling heeft de voorzitter verzoeker bewogen zich ditstandpunt eigen te maken door met het wegwerpgebaar te zeggen: “Ach,kom joh/zeg.” Het wegwerpgebaar sprak boekdelen. Het is lichaamstaal,waarbij de voorzitter duidelijk liet doorschemeren dat hij verzoekerkennelijk leugenachtig vindt en verzoeker ertoe aanzette om zijn eigenfeitelijke vaststelling te bevestigen. De voorzitter is door het Sanquin-rapport en de vaststelling dat hij verzoeker op de foto’s ziet tot de conclusieg
ekomen dat grief 1 geen kans van slagen heeft - wat betekent dat devoorzitter heeft vastgesteld dat verzoeker de biologische vader is. Dieuitzonderlijke omstandigheden hebben ertoe geleid dat er eenzwaarwegende aanwijzing is dat de voorzitter vooringenomen is tenopzichte van verzoeker, welke vrees onder de gestelde omstandighedenobjectief gerechtvaardigd is. Immers, verzoeker heeft de vrees dat zijneerste grief door de stellingname van de voorzitter niet zondervooringenomenheid zal worden beoordeeld.
(…)
Ook de stellingname van de oudste raadsheer levert een zwaarwegendeaanwijzing op dat hij vooringenomen is ten opzichte van verzoeker. Deoudste raadsheer stelde dat hij discussie omtrent de foto’s niet relevantvindt, omdat er een Sanquin-rapport ligt. De oudste raadsheer geefthiermee blijk dat hij niet voor eventueel tegenbewijs openstaat. Daarbijheeft de oudste raadsheer opgemerkt dat het niet om een strafzaak gaat.Hiermee lijkt de oudste raadsheer te rechtvaardigen dat civiele rechterstijdens de mondelinge behandeling meer vrijheden genieten danstrafrechters. Aangezien de oudste raadsheer zich slechts door hetSanquin-rapport laat leiden en meent dat civiele rechters eerder tot een bepaalde conclusie kunnen komen, levert dit een zwaarwegende aanwijzingop - zeker met hetgeen de voorzitter heeft vastgesteld - dat de oudsteraadsheer vooringenomen is ten opzichte van verzoeker. Net als bij devoorzitter is de vrees geobjectiveerd, aangezien grief 1 … niet zondervooringenomenheid kan en zal worden beoordeeld.
(…)
Ten opzichte van de jongste raadsheer neemt verzoeker een genuanceerdstandpunt in. Vooropgesteld dient te worden dat het hof met één mondspreekt. Er zijn echter vooralsnog geen concrete feiten en omstandighedendie de schijn van vooringenomenheid van de jongste raadsheerondersteunen. Na een eventuele toelichting van de jongste raadsheer, welketoelichting door de voorzitter is belet, is verzoeker eventueel bereid het wrakingsverzoek ten opzichte van de jongste raadsheer in te trekken.”

4.De beoordeling van het wrakingsverzoek

4.1.
De wrakingskamer stelt voorop dat, alhoewel dit niet heeft meegewogen in de oordeelsvorming met betrekking tot het wrakingsverzoek, wordt betreurd dat geen schriftelijke inhoudelijke reactie van de raadsheren is ontvangen dan wel dat bij de mondelinge behandeling van het verzoek, nu dat verzoek mede ziet op de bejegening van verzoeker ter terechtzitting, de raadsheren althans de voorzitter niet zijn c.q. is verschenen om een en ander zelf toe te lichten. Dit geldt temeer omdat hierdoor, gelet op de inhoud van de pleitnota van de advocaat (zie hiervoor onder 3.3), de feitelijke gang van zaken op de terechtzitting van 15 juli 2015 in de lucht blijft hangen.
4.2.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een wrakingsverzoek is dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.3.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, (ook) sprake zijn indien bepaalde feiten en omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
4.4.
De wrakingskamer stelt vast dat verzoeker - die aangeeft niet de biologische vader van de minderjarige te kunnen zijn - in de hoofdzaak allereerst betwist de vrouw te kennen, laat staan een affectieve relatie met de vrouw te hebben gehad. De wrakingskamer merkt op dat weliswaar niet reeds de enkele omstandigheid dat er sprake zou zijn van herkenning, bepalend is voor de afloop van het hoger beroep dat verzoeker heeft ingesteld, maar dat deze vraag wel onderdeel uitmaakt van hetgeen partijen (verzoeker en de vrouw) verdeeld houdt en daarmee raakt aan de vragen waarover het hof Den Haag in de hoofdzaak moet beslissen. De wrakingskamer constateert dat de vraag of verzoeker de man is die op de foto’s staat, in het kader van de beoordeling van de eerste grief naar voren is gebracht.
4.5.
Voorts kan worden vastgesteld dat verzoeker in de hoofdzaak de uitkomst van
het rapport van Sanquin Bloedvoorziening betwist. De vraag of (mede) op grond van genoemd rapport kan worden geoordeeld dat verzoeker de biologische vader van de minderjarige is, vormt de kern van de eerste grief van verzoeker en behoort daarmee tot de essentie van hetgeen partijen (verzoeker en de vrouw) in de hoofdzaak verdeeld houdt en dient derhalve eerst bij de eindbeslissing aan de orde te komen.
Ten aanzien van de voorzitter
4.6.
In het licht van het vorenstaande oordeelt de wrakingskamer dat door de mededelingen van de voorzitter
“dat hij gezien de treffende gelijkenis de man op de foto’s herkent (…) dat hij mooi weer zou spelen als hij zou zeggen dat dit niet zo is (…)”en “
dat hij niet zegt dat de man liegt, maar dat hij wel denkt dat hij de man is op die foto’s”bij verzoeker naar objectieve maatstaven de gerechtvaardigde vrees kon ontstaan dat de voorzitter niet meer onbevooroordeeld in deze zaak staat.
4.7.
Dit betekent dat het wrakingsverzoek wordt toegewezen voor zover dat ziet op de voorzitter.
Ten aanzien van de oudste raadsheer
4.8.
Naar het oordeel van de wrakingskamer zijn de door de oudste raadsheer gemaakte opmerkingen, hiervoor onder 3.2. opgenomen, in de context van het verloop van de zitting bezien en naar objectieve maatstaven van zodanige aard dat de vrees
dat ook de oudste raadsheer vooringenomenheid koestert jegens verzoeker gerechtvaardigd is. Hetgeen in het proces-verbaal van de zitting is opgenomen ademt een sfeer van vooringenomenheid jegens het door verzoeker ingenomen standpunt in de hoofdzaak.
4.9.
.Het wrakingsverzoek zal voor zover het ziet op de oudste raadsheer, eveneens worden toegewezen.
Ten aanzien van de jongste raadsheer
4.10.
Met betrekking tot de jongste raadsheer geldt dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan haar onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
De wrakingskamer overweegt hierbij dat de gewraakte uitlatingen alleen door de voorzitter en de oudste raadsheer zijn gedaan en er geen reden is deze uitlatingen mede aan de jongste raadsheer toe te schrijven.
4.11.
Het wrakingsverzoek ten aanzien van de jongste raadsheer zal derhalve worden afgewezen.

5.Beslissing

Het hof:
wijst toe het verzoek tot wraking van mrs. C van Nievelt en L.F.A. Husson,
wijst af het verzoek tot wraking van mr. H. Mollema-de Jong.
Deze beslissing is gewezen door mrs. S. Clement, I.M.H. Van Asperen de Boer- Delescen en R.G. Kemmers en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2015 in aanwezigheid van de griffier.