ECLI:NL:GHAMS:2015:350

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
12 februari 2015
Zaaknummer
200.137.688-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverschuldigde betaling en terugbetalingsverplichting van Rabobank na faillissement van SPN

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin zijn vordering tot terugbetaling van onverschuldigde betalingen aan de coöperatie Rabobank Haarlem en omstreken werd afgewezen. [appellant] is directeur van [X] Beheer B.V. en heeft klanten overgenomen van Service Plan Nederland B.V. (SPN). Na de faillietverklaring van SPN op 25 november 2008 heeft Avaya Nederland B.V. onterecht betalingen gedaan aan SPN, terwijl deze betalingen bedoeld waren voor [appellant]. [appellant] vorderde van Rabobank terugbetaling van deze bedragen, maar de rechtbank oordeelde dat Rabobank niet verplicht was tot terugbetaling, omdat de betalingen als rechtsgeldig aan SPN waren gedaan en Rabobank niet zonder toestemming van SPN kon overgaan tot terugbetaling.

In hoger beroep handhaafde het hof de beslissing van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de betalingen aan SPN niet onverschuldigd waren, omdat Rabobank niet als de ontvanger van deze betalingen kon worden aangemerkt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat Avaya geen schade had geleden door de betalingen aan SPN, en dat Rabobank niet onrechtmatig handelde door de betalingen niet terug te betalen. Het hof concludeerde dat er geen voldoende verband was tussen de verrijking van Rabobank en de verarming van Avaya, waardoor de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking ook niet toewijsbaar was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwees [appellant] in de kosten van het geding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.137.688/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/198994 / HA ZA 13-7
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 10 februari 2015
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. T.W. Jaburg te Amsterdam,
tegen
de coöperatie
COOPERATIEVE RABOBANK HAARLEM EN OMSTREKEN U.A.,
gevestigd te Haarlem
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. M. Bitter te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en Rabobank genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 8 november 2013, tevens houdende memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering van gronden van eis, in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 18 september 2013, onder bovenvermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en Rabobank als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- akte overlegging producties van [appellant];
- memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en bij arrest - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van Rabobank tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Rabobank heeft voldaan, met rente, en met beslissing over de proceskosten, waaronder de nakosten en rente.
Rabobank heeft in principaal appel geconcludeerd tot verwerping van het beroep, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten, waaronder de nakosten en rente. In (deels voorwaardelijk) incidenteel appel heeft Rabobank geconcludeerd [appellant] niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, althans zijn vordering af te wijzen, met beslissing over de proceskosten, waaronder de nakosten en rente.
[appellant] heeft in het (deels voorwaardelijk) incidenteel appel geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Rabobank, althans tot verwerping van het beroep, met -uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Samengevat zijn de vaststaande feiten in deze zaak de volgende.
( i) [appellant] is directeur en enig aandeelhouder van [X] Beheer B.V., die zich bezig houdt met het beheer van (dochter)ondernemingen die onder de naam [A] actief zijn in de schoonmaakbranche ([appellant], [X] Beheer B.V. en de dochterondernemingen zullen hierna ook gezamenlijk [appellant] worden genoemd).
(ii) In augustus 2008 heeft [appellant] klanten overgenomen van Service Plan Nederland B.V. (hierna: SPN). Een van deze klanten was Avaya Nederland B.V. (hierna: Avaya). Vanaf dat moment zijn de schoonmaakwerkzaamheden voor Avaya uitgevoerd door een van de ondernemingen van [appellant]. [appellant] heeft op naam van zijn eigen onderneming aan Avaya facturen terzake de uitgevoerde schoonmaakwerkzaamheden gezonden.
(iii) Avaya heeft in de periode tussen augustus 2008 en december 2009 een aantal bedragen overgeschreven naar het rekeningnummer van SPN bij Rabobank.
(iv) Bij brief van 2 oktober 2008 heeft Rabobank aan (onder meer) [Y] van SPN laten weten dat zij begreep dat er betalingen op de rekening van SPN plaats hebben gehad die toebehoren aan anderen en verzocht om
“een specificatie (op basis van facturatie) van de bijgaande debiteurenoverzichten, zodat wij in staat zijn de inmiddels ontvangen betalingen af te letteren en inzage verkrijgen in de nog te ontvangen betalingen, en – voor zover aanwezig – de oneigenlijk ontvangen betalingen.”
( v) Op 25 november 2008 is SPN in staat van faillissement verklaard. Avaya heeft geen vorderingen ingediend in het faillissement van SPN. Het faillissement van SPN is op 14 februari 2012 opgeheven bij gebrek aan baten.
(vi) In een verklaring van Avaya van 25 september 2012 is vermeld:
“Hierdoor bevestigen wij dat wij in de periode vanaf 1 augustus 2008 abusievelijk nog meerdere betalingen hebben gedaan op bankrekeningnummer (…) ten name van Service Plan Nederland B.V. (SPN), terwijl al onze betalingen vanaf 1 augustus 2008 uitsluitend bestemd waren voor [A]. Wij hadden namelijk per 1 augustus 2008 geen overeenkomst meer met SPN maar wel met [A].
Het gaat om de volgende betalingen:
22-10-2008 3.326,10
13-05-2009 3.442,52
22-04-2009 3.442,52
19-03-2009 10.275,72
25-02-20093.442,52(lees: 3.326,10, hof)
Totaal 23.929,38(lees: 23.812,96, hof)
Bij deze geven wij de Rabobank Haarlem toestemming en opdracht om deze bedragen per direct over te boeken naar [A] op bankrekeningnummer (…) Voor zover nodig geven wij de heer [X] toestemming om deze bedragen te incasseren bij de Rabobank Haarlem.”
3.2
[appellant] heeft na vermeerdering van eis in eerste aanleg gevorderd en voor zover in hoger beroep nog van belang - kort gezegd - Rabobank op straffe van een dwangsom te veroordelen tot betaling van € 42,879,58, althans € 23.812,96 vermeerderd met rente en kosten.
3.3
Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij als lasthebber van Avaya optreedt, dat Avaya onverschuldigd betalingen aan SPN heeft gedaan voor werkzaamheden die door [appellant] zijn verricht, voor een totaalbedrag van € 42.879,58 (bestaande uit de betalingen genoemd in de hiervoor onder 3.1 (vi) genoemde
verklaring, vermeerderd met betalingen met betrekking tot facturen uit 2009 ad
€ 19.066,62) en dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat Rabobank niet overgaat tot terugbetaling van dit bedrag aan [appellant] (als lasthebber van Avaya), althans dat Rabobank onrechtmatig handelt door niet tot terugbetaling over te gaan, waardoor Avaya schade lijdt ter hoogte van de betaalde bedragen.
3.4
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe geoordeeld dat [appellant] rechtsgeldig als lasthebber van Avaya kan optreden, maar dat het belang van Avaya bij haar vordering ontbreekt nu zij kennelijk bevrijdend heeft betaald voor aan haar geleverde diensten, terwijl Rabobank ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid is gehouden tot terugbetaling van de gevorderde bedragen en de vordering evenmin op grond van onrechtmatige daad toewijsbaar is. Niet is komen vast te staan dat Avaya door de onverschuldigde betaling schade lijdt en onvoldoende nader is onderbouwd dat sprake is van geschonden normen die strekken tot bescherming van de belangen van Avaya, aldus de rechtbank.
3.5
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering is [appellant] in principaal appel opgekomen met twee grieven. In de eerste grief heeft hij verschillende bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank geformuleerd en in de tweede grief voert hij verweer tegen de proceskostenveroordeling. Rabobank heeft in het incidenteel appel twee grieven tegen het bestreden vonnis geformuleerd, waarvan één voorwaardelijk voor het geval haar onvoorwaardelijke grief in incidenteel appel niet zou slagen. Het hof gaat allereerst in op de grieven in het principaal appel. De in de eerste grief geformuleerde bezwaren zullen zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld.
3.6
De bezwaren die [appellant] tegen het bestreden vonnis heeft geformuleerd komen er - samengevat - op neer dat de rechtbank de vordering tot betaling van het primair en subsidiair gevorderde bedrag ten onrechte heeft afgewezen. [appellant] heeft hiertoe de in eerste aanleg aangevoerde rechtsgronden (nakoming op grond van de redelijkheid en billijkheid en schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad) gehandhaafd. Verder heeft [appellant] in appel de rechtsgronden van zijn eis vermeerderd, in die zin dat hij tevens schadevergoeding vordert op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
3.7
Naar het oordeel van het hof komt de vordering van [appellant] op deze gronden echter niet voor toewijzing in aanmerking. Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.8
Het gaat in deze zaak om betalingen van Avaya, die volgens [appellant] onverschuldigd zijn verricht, omdat deze niet voor SPN, maar voor [appellant] waren bestemd. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen, dat Rabobank niet als de (rechtstreekse) ontvanger van deze betalingen kan worden aangemerkt. De hiervoor onder 3.1 (iii) genoemde overboekingen moeten worden aangemerkt als een betaling van Avaya aan SPN op grond van artikel 6:114 BW. Tussen Rabobank en SPN bestond een rekening-courant verhouding, uit hoofde waarvan Rabobank de bankrekening van SPN voor het bedrag van de betalingen heeft gecrediteerd. Door deze creditering werd Rabobank - zoals ook [appellant] terecht onder ogen heeft gezien - tot schuldenaar van SPN en kon zij deze schuld in beginsel overeenkomstig het bepaalde in artikel 6:140 BW verrekenen met de vorderingen die zij uit hoofde van een in rekening-courant verstrekt krediet op SPN had.
3.9
Daarbij komt dat Rabobank op grond van de rekening-courant verhouding zoals deze tussen haarzelf en SPN bestond in beginsel niet gerechtigd was om zonder toestemming van SPN over die rekening te beschikken. Uitgangspunt is derhalve dat het Rabobank niet vrij stond om zonder een daartoe strekkende opdracht van SPN over te gaan tot terugbetaling van de door Avaya betaalde bedragen, ook niet waar deze onverschuldigd waren betaald.
3.1
Dat door SPN een concrete opdracht tot terugbetaling van de onderhavige betalingen is gegeven, is niet gesteld of gebleken. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat hij Rabobank samen met SPN heeft bezocht om aan de hand van een ordner met facturen en betalingen uit te leggen dat verschillende klanten van [appellant] nog abusievelijk betalingen aan SPN hadden gedaan, maar dat door SPN een opdracht tot terugbetaling van de onderhavige, onverschuldigd betaalde, bedragen is gegeven, kan tegenover de betwisting op dit punt door Rabobank niet worden aangenomen. Volgens Rabobank bevatte de ordner facturen van rond 1 september 2008, terwijl het geschil betreft facturen van (ruim) na die datum, met uitzondering van een factuur van 1 september 2008, die betaald is op 22 oktober 2008, aldus Rabobank. De stelling van [appellant] is ook niet te rijmen met het feit dat Rabobank - ook volgens de stellingen van [appellant] - na deze gesprekken nog de brief van 2 oktober 2008 aan SPN heeft gezonden, waarin zij om een overzicht van oneigenlijk ontvangen bedragen heeft verzocht. De betalingen waarvan [appellant] thans vergoeding vordert dateren alle van na deze datum. Dat SPN nog op de brief van 2 oktober 2008 heeft gereageerd, is voorts gesteld noch gebleken. [appellant] heeft nog wel gesteld dat hijzelf na de brief van 2 oktober 2008 nogmaals tekst en uitleg aan Rabobank heeft gegeven, maar uit zijn stellingen volgt dat hij hierbij opnieuw naar de voornoemde ordner heeft verwezen. Dat Rabobank hierdoor op de hoogte is geraakt van de onverschuldigdheid van de onderhavige betalingen en de wens van SPN tot terugbetaling daarvan, is niet gebleken.
3.11
De omstandigheid dat SPN op 25 november 2008 failliet is verklaard, brengt voorts niet mee dat het Rabobank hierna wel vrij stond om zonder meer tot terugbetaling van de gestelde onverschuldigde betalingen door Avaya over te gaan. Onder de betalingen waarvan [appellant] vergoeding vordert, bevindt zich één betaling die dateert van voor de datum van de faillietverklaring, namelijk van 22 oktober 2008. Deze vordering kon door Avaya als concurrente vordering ter verificatie bij de curator worden ingediend. De overige betalingen waarvan [appellant] vergoeding vordert, dateren alle van na de faillietverklaring (te weten van februari 2009 en later). Ten aanzien van deze betalingen geldt, dat deze in beginsel als concurrente boedelschuld dienden te worden aangemerkt en als zodanig door de curator konden worden afgewikkeld. Voor terugbetaling door Rabobank van de overboekingen buiten het faillissement en de curator om was tegen deze achtergrond in beginsel geen plaats.
3.12
[appellant] heeft er in dit verband op zichzelf terecht op gewezen dat in afwijking van hetgeen hiervoor werd overwogen wel een verplichting tot terugbetaling zou bestaan indien gesproken zou moeten worden van een situatie als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 5 september 1997 (NJ 1998, 437; Ontvanger/Hamm q.q.), waarbij een na de faillietverklaring verrichte betaling werd gedaan, terwijl er geen rechtsverhouding was die tot de betaling aanleiding gaf en de betaling het gevolg is van een onmiskenbare vergissing.
3.13
Dienaangaande geldt echter dat de in het arrest Ontvanger/Hamm q.q. aangenomen terugbetalingsverplichting een verplichting
van de curatorbetreft, die in het kader van een behoorlijke uitoefening van zijn taak dient te beoordelen of een rechtsgrond voor de betalingen aanwezig was, of dat het duidelijk om vergissingen ging en de betalingen noch voor de gefailleerde noch voor de curator waren bestemd. [appellant] heeft in dit verband gesteld dat hij zich voor overleg tot de curator heeft gewend en dat de curator zich vervolgens op het standpunt heeft gesteld dat de betalingen niet tot de faillissementsboedel behoorden. Hieruit begrijpt het hof dat de curator geen opdracht aan Rabobank tot terugbetaling van de onderhavige bedragen aan Avaya heeft gegeven.
3.14
Naar het oordeel van het hof was Rabobank zonder een dergelijke opdracht van de curator in beginsel niet gehouden om tot terugbetaling van de overgeboekte bedragen aan Avaya over te gaan. De omstandigheid dat het faillissement inmiddels is opgeheven bij gebrek aan baten, zodat de curator - zoals [appellant] heeft benadrukt - thans feitelijk geen opdracht tot terugbetaling meer kan geven, maakt dit - wat overigens ook zij van de door Rabobank genoemde mogelijkheid van heropening van het faillissement - op zichzelf ook niet anders.
3.15
Van feiten en omstandigheden die meebrengen dat Rabobank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid desondanks tot terugbetaling van de overgeboekte bedragen zou zijn gehouden, is onvoldoende gebleken. De omstandigheid dat Rabobank - zoals [appellant] heeft gesteld maar Rabobank heeft bestreden - in het faillissement ten onrechte en in strijd met het bepaalde in artikel 54 Fw tot verrekening is overgegaan, maakt dit niet anders. Volgens [appellant] had Rabobank in het faillissement niet tot verrekening mogen overgaan en had zij de door Avaya overgeboekte bedragen op een aparte rekening moeten houden. [appellant] heeft daarbij evenwel onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, waaruit blijkt dat dit ten opzichte van Avaya tot een andere uitkomst had geleid. Avaya kon de bank geen opdracht geven tot terugbetaling van door haar op de rekening van SPN gestorte bedragen, nu SPN, althans de curator de contractuele wederpartij van de bank was, wat er verder ook zij van het betoog van [appellant] inzake artikel 54 Fw.
3.16
Het hof is gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, van oordeel dat de Rabobank niet op grond van de redelijkheid en billijkheid is gehouden tot terugbetaling van de door Avaya betaalde bedragen.
3.17
De vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad is evenmin toewijsbaar. Niet is komen vast te staan dat Avaya als gevolg van de handelwijze van Rabobank schade heeft geleden, reeds omdat niet is gesteld of gebleken dat Avaya de onderhavige rekeningen nogmaals heeft moeten betalen.
3.18
Ook faalt de vordering van [appellant] voor zover die is gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. Voor toewijzing van de vordering op deze grond is op de voet van artikel 6:212 BW vereist dat een voldoende verband bestaat tussen de verrijking van de een ten opzichte van de verarming van de ander. Aangezien geen sprake is van schade en dus verarming aan de zijde van Avaya, is hieraan niet voldaan.
3.19
De slotsom van het voorgaande is dat de eerste grief in principaal appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, met inbegrip van de proceskostenveroordeling waardoor de tweede grief het lot deelt van de eerste grief. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in principaal appel. Niet de gevorderde wettelijke handelsrente, maar de wettelijke rente is in dit geval van toepassing.
3.2
De grieven in het incidenteel appel, voor zover onvoorwaardelijk, behoeven tegen de achtergrond van het voorgaande geen behandeling. Nu deze grieven betrekking hebben op een verweer dat ook via de devolutieve werking van het appel aan de orde zou zijn gekomen ziet het hof geen aanleiding voor een aparte kostenveroordeling in incidenteel appel. Aan de grief in het incidenteel appel, voor zover voorwaardelijk, wordt niet toegekomen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in het principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rabobank begroot op € 1.862,00 aan verschotten en € 2.682,00 voor salaris en op € 131,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen eenentwintig dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, W.A.H. Melissen en A.K. van de Vorst-Glerum en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2015.