ECLI:NL:GHAMS:2015:3497

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
200.163.098/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betaling en schadevergoeding tussen architect en bouwbedrijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], een architect, tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. [Appellant] heeft in 2008 en 2009 werkzaamheden verricht voor [X] GROEP B.V., maar [X] heeft geweigerd te betalen. In een eerder vonnis is [X] veroordeeld tot betaling van € 36.543,33 aan [appellant]. Na gedeeltelijke betaling heeft [X] de betalingen gestaakt, waarna [appellant] executoriaal beslag heeft gelegd op een pand van [X]. In hoger beroep heeft [appellant] de rechtbank gevraagd het vonnis te vernietigen en zijn vorderingen toe te wijzen, waaronder schadevergoeding en proceskosten. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, aangezien deze niet in geschil zijn. Het hof heeft geoordeeld dat [X] onverschuldigd een bedrag van € 16.593,23 aan [appellant] heeft betaald en heeft de vordering in conventie tot dit bedrag toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering in reconventie van [appellant] is afgewezen. Het hof heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. In de einduitspraak heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd voor zover in conventie gewezen en [X] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.695,94 aan [appellant], vermeerderd met wettelijke rente. Tevens is [X] veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.163.098/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/554113 / HA ZA 13-1735
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 augustus 2015
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M. Zwennes te Amsterdam,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] GROEP B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [X] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 15 januari 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van rechtbank Amsterdam van 19 november 2014, onder bovengenoemd zaak/rolnummer gewezen tussen [X] als eiseres in conventie, tevens verweerster in voorwaardelijke reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie, tevens eiser in voorwaardelijke reconventie.
[appellant] heeft daarna een memorie van grieven ingediend, met producties. Tegen [X] is verstek verleend. Vervolgens heeft [appellant] arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog alle vorderingen van [X] in eerste instantie zal afwijzen en, zover als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alle door [appellant] gevorderde en opgevoerde na en executiekosten (inclusief btw) en de wettelijke handelsrente over de hoofdsom in conventie en reconventie, alsmede de schadevergoeding zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten vastgesteld die tot uitgangspunt zijn genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen neer op het volgende.
2.2.
[appellant] heeft in 2008 en 2009 als architect werkzaamheden verricht ten behoeve van [X] . [X] heeft (destijds) geweigerd voor de door [appellant] verrichte werkzaamheden te betalen.
2.3.
Bij (uitvoerbaar bij voorraad verklaard) vonnis van 9 juni 2010 (hierna: het initiële vonnis) is [X] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag van in totaal € 36.543,33, vermeerderd met wettelijke rente, alsmede in de proceskosten.
2.4.
Nadat [X] in de periode augustus 2010 tot en met augustus 2011 van het voornoemde bedrag in totaal € 7.500,00 had voldaan, heeft hij de betalingen aan [appellant] gestaakt. Op 1 november 2010 heeft [appellant] executoriaal beslag doen leggen op een pand van [X] aan de [adres] (hierna: het pand). Op 21 januari 2013 heeft de advocaat van [appellant] aan de advocaat van [X] bericht dat op 25 maart 2013 de executieveiling van het pand zou plaatsvinden.
2.5.
Per e-mail van 15 maart 2013 heeft de advocaat van [X] , voor zover hier van belang, aan de advocaat van [appellant] bericht:
“(…) Heeft u inmiddels al overleg kunnen hebben met uw cliënt, in hoeverre een bod ad € 65.000,00 voor hem aanvaardbaar zou zijn?
Bij gebreke daarvan zou cliënte immers ook het gevraagde bedrag ad ruim € 69.000,00 kunnen betalen en vervolgens procederen over het teveel betaalde.(…)”
2.6.
Na overleg tussen (de advocaten van) partijen heeft [X] op 21 maart 2013 een bedrag van € 69.297,50 gestort op de derdengeldrekening van de advocaat van [appellant] , waarna [appellant] de geplande executieveiling van het pand heeft afgezegd en het executoriaal beslag op het pand heeft doen royeren.
2.7.
[appellant] heeft in september 2010, januari 2013 en februari 2013 aangifte gedaan bij de politie Amsterdam-Amstelland tegen [A] , statutair bestuurder van [X] (hierna: [A] ), wegens bedreiging van [appellant] .

3.Beoordeling

3.1.
[X] heeft in eerste aanleg – samengevat en na vermindering van eis – gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling aan [X] van € 32.231,26, vermeerderd met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten, proceskosten en nakosten, stellende dat voornoemd bedrag onverschuldigd door [X] aan [appellant] is betaald. Daarnaast heeft [X] voorwaardelijk, in die zin dat de rechtbank zou oordelen dat sprake is van wilsovereenstemming tussen partijen wat betreft de op 21 maart 2013 door [X] verrichte betaling, gevorderd de tot die wilsovereenstemming leidende rechtshandeling van de zijde van [X] op grond van artikel 3:44 BW te vernietigen.
3.2.
In reconventie heeft [appellant] voorwaardelijk, in die zin dat de vordering in conventie wordt toegewezen, gevorderd [X] te veroordelen tot betaling van een bedrag van in totaal € 25.000,00 aan (immateriële) schadevergoeding wegens bedreiging en aan additionele buitengerechtelijke kosten in de afwikkeling van het geschil met [X] , vermeerderd met wettelijke rente, proceskosten en nakosten.
3.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [X] van het bedrag van € 69.297,50 in totaal een bedrag van € 16.593,23 (bestaande uit € 1.202,65 aan btw over aan [appellant] gefactureerde na- en executiekosten, € 4.596,22 aan nakosten advocaat en € 10.794,36 aan advocaatkosten) zonder rechtsgrond en derhalve onverschuldigd aan [appellant] heeft betaald en heeft de vordering in conventie tot dit bedrag toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat de voorwaardelijke vordering van [X] geen bespreking meer behoeft.
In voorwaardelijke reconventie heeft de rechtbank de gevorderde schadevergoeding en additionele buitengerechtelijke kosten afgewezen en de additionele nakosten toegewezen tot een bedrag van in totaal € 3.685,32, vermeerderd met wettelijke rente.
De proceskosten in conventie en in voorwaardelijke reconventie zijn tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Tegen deze uitspraak van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] in hoger beroep met acht grieven op.
Btw
3.4.
[appellant] stelt in
grief 1dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] de btw over door hem gemaakte na- en executiekosten kan verrekenen en de btw daarom onverschuldigd is betaald. Volgens [appellant] kan hij, zolang [X] de btw niet betaalt, niets verrekenen. Alle uit hoofde van het initiële vonnis te vergoeden kosten moeten daarom inclusief btw worden berekend, aldus [appellant] .
3.5.
Het hof overweegt als volgt. De aan [appellant] door derden in rekening gebrachte btw-bedragen betreffen verrekenposten voor [appellant] als ondernemer. Dit betekent dat de btw-bedragen geen schadeposten voor hem zijn. Van vergoeding van deze bedragen door [X] kan dan ook geen sprake zijn. Het door [appellant] overgelegde advies van registeraccountant F. Witzen RA is niet relevant, want dat ziet op een andere situatie.
Nakosten advocaat
3.6.
Naar het hof begrijpt stelt [appellant] met
grief 2aan de orde dat de rechtbank de door [X] aan [appellant] te vergoeden nakosten advocaat, bestaande uit € 314,87 en € 4.480,35 aan facturen van mr. Janssen respectievelijk mr. Besters, ten onrechte heeft verminderd tot het forfaitaire liquidatietarief van € 199,00.
3.7.
De kostenveroordeling van [X] in het initiële vonnis heeft betrekking op zowel voor als na de uitspraak gemaakte kosten (HR 19 maart 2010,
NJ2011/237). In beginsel heeft [appellant] recht op vergoeding van de daadwerkelijk door hem naar aanleiding van het initiële vonnis gemaakte na- en executiekosten. Het verweer van [X] dat een (executoriale) titel ontbreekt en zij de nakosten daarom niet hoeft te voldoen, gaat niet op. Uit r.o. 4.3 van het bestreden vonnis volgt immers dat partijen zijn overeengekomen dat [X] de kosten van [appellant] zou vergoeden en (slechts) geen overeenstemming is bereikt over de hoogte van het door [X] te vergoeden bedrag. Hiertegen is geen grief gericht, zodat het hof als vaststaand aanneemt dat [X] de door [appellant] gemaakte nakosten dient te voldoen.
3.8.
Wat betreft de hoogte van deze nakosten, geldt dat uit de door [appellant] in hoger beroep overgelegde facturen en specificaties genoegzaam volgt dat [appellant] de gestelde nakosten naar aanleiding van het initiële vonnis daadwerkelijk heeft gemaakt. Weliswaar heeft [X] – bij gebrek aan wetenschap – in eerste aanleg betwist dat [appellant] de facturen heeft voldaan, maar dit heeft [appellant] in hoger beroep weersproken. Nu [X] niet in hoger beroep is verschenen, wordt dit als vaststaand aangenomen. Ook het betoog van [X] dat [appellant] twee advocaten in de arm heeft genomen en daarom onnodig nakosten zijn gemaakt, kan haar niet baten. Het staat [appellant] immers vrij om van advocaat te wisselen. Dat hieraan kosten zijn verbonden, is een logisch uitvloeisel daarvan. Niet is gesteld of gebleken dat de desbetreffende kosten onredelijk hoog zijn.
3.9.
Het voorgaande brengt mee dat de grief slaagt, met dien verstande dat de nakosten van € 4.795,22 (€ 314,87 + € 4.480,35) blijkens de overgelegde facturen zijn berekend inclusief 19% btw, terwijl – gelet op hetgeen hiervoor in r.o. 3.5 is overwogen – de door [X] te vergoeden kosten exclusief btw moeten worden berekend. Hierop moet vervolgens in mindering worden gebracht het door de rechtbank toegekende forfaitaire bedrag van € 199,00 aan nakosten. Derhalve komt [appellant] aan nakosten advocaat een bedrag toe van (€ 4.795,22 x 0,81 – € 199,00 =) € 3.685,13.
Executiekosten curator en notaris
3.10.
In
grief 3stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat € 10.794,36 onverschuldigd door [X] aan [appellant] is betaald. Deze kosten hebben te gelden als executie- en/of nakosten en dienen als zodanig volledig door [X] te worden vergoed, aldus [appellant] .
3.11.
Uit de door [appellant] overgelegde specificatie (productie 2 memorie van grieven) volgt dat in totaal € 10.794, 36 (€ 8.416,00, vermeerderd met 6% kantoorkosten en 21% btw) bij [appellant] in rekening is gebracht voor werkzaamheden van mr. E.W. Baart en mr. M.G. Vleems in de periode januari tot en met maart 2013. In hoger beroep heeft [appellant] onweersproken gesteld dat de gefactureerde werkzaamheden alle samenhangen met de executieveiling van het pand, waardoor deze stelling is komen vast te staan. De in dit kader door [appellant] betaalde bedragen zijn derhalve aan te merken als executiekosten, met uitzondering van een gefactureerd bedrag van € 480,00. Dit bedrag ziet blijkens de specificatie op de kosten die verband houden met een op 28 februari 2013 bij de politie afgelegde verklaring, wat met de executie van het initiële vonnis niets van doen heeft. Het verweer van [X] dat zij niet tot betaling is gehouden omdat ook in dit kader een (executoriale) titel ontbreekt, faalt op dezelfde gronden als hierover in r.o. 3.7 overwogen.
3.12.
Gelet op het voorgaande en hetgeen in r.o. 3.5 ten aanzien van de btw is overwogen, luidt de conclusie dat [X] aan executiekosten een bedrag van (€ 8.416,00 - € 480,00, vermeerderd met 6% kantoorkosten =) € 8.412,16 aan [appellant] dient te vergoeden.
Rente
3.13.
In
grief 4stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de wettelijke rente van artikel 6:119 BW moet worden gehanteerd. Volgens [appellant] is aan de voorwaarden van artikel 6:119a BW voldaan en dient daarom de wettelijke handelsrente te worden toegewezen.
3.14
Deze grief gaat niet op. De gevorderde wettelijke rente ziet namelijk niet op de vertraging in de voldoening van een geldsom in het geval van een handelsovereen-komst als bedoeld in art. 6:119a BW, maar op de vergoeding van executie- en nakosten en dus schadeloosstelling van [appellant] . Het hof verwijst in dit verband naar overweging 8 van de preambule bij Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, die luidt als volgt:
“Het toepassingsgebied van deze richtlijn moet worden beperkt tot betalingen tot vergoeding van handelstransacties. Deze richtlijn mag niet strekken tot regulering van transacties met consumenten, interest betreffende andere betalingen zoals betalingen uit hoofde van de wetgeving inzake cheques en wissels, of betalingen bij wijze van schadeloosstelling met inbegrip van betalingen uit hoofde van verzekeringspolissen. (…)”
(Immateriële) schadevergoeding
3.15.
Grieven 5,
6en
7stellen het volgende aan de orde. Volgens [appellant] heeft [A] hem bedreigd, waardoor hij € 13.000,00 schade heeft geleden, bestaande uit emotionele en psychische schade, loonderving en reis- en verblijfkosten. De onrechtmatige gedraging van [A] dient in de gegeven omstandigheden aan [X] te worden toegerekend, waardoor [X] is gehouden zijn schade te vergoeden en de vordering ten onrechte is afgewezen, aldus [appellant] .
3.16.
Het hof overweegt als volgt. De door [appellant] overgelegde processen-verbaal van aangifte van september 2010, januari 2013 en februari 2013 betreffen alle drie aangiften van [appellant] en zijn door [X] gemotiveerd betwist. [appellant] heeft geen aanvullende bewijzen overgelegd. Bovendien is het door [appellant] gedane bewijsaanbod op dit punt onvoldoende gespecificeerd, waardoor dit wordt gepasseerd. Derhalve komt niet vast te staan dat [appellant] door [A] is bedreigd. Overigens is ook de gestelde schade niet voldoende feitelijk en concreet onderbouwd. De grieven falen derhalve.
Additionele incassokosten
3.17.
In
grief 8stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kosten van Incasso Nederland niet voor vergoeding in aanmerking komen. Volgens [appellant] is tussen partijen in 2009 een conflict ontstaan over de door [X] onbetaald gebleven facturen van [appellant] , waarna [appellant] zich heeft gewend tot Incasso Nederland. Het hiervoor door Incasso Nederland in rekening gebrachte bedrag van € 5.479,90 dient voor rekening van [X] te komen, aldus [appellant] .
3.18.
Uit de stellingen van [appellant] volgt dat het gevorderde bedrag ziet op werkzaamheden die Incasso Nederland voorafgaand aan het initiële vonnis heeft verricht. Het betreft daarmee buitengerechtelijke incassokosten, terwijl de onderhavige procedure ingevolge r.o. 4.7 van het bestreden vonnis betrekking heeft op de afwikkeling van de door [appellant] naar aanleiding van het initiële vonnis gemaakte na- en executiekosten. Nu tegen deze overweging geen grief is gericht, dient hiervan ook in hoger beroep te worden uitgegaan. Voor beoordeling van de vraag of de gevorderde additionele incassokosten voor vergoeding in aanmerking komen, is in de onderhavige procedure dan ook geen plaats. De grief is aldus tevergeefs voorgesteld.
Slotsom
3.19.
De slotsom is dat grief 2 en grief 3 slagen en de overige grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover in conventie gewezen en [appellant] zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, worden veroordeeld aan [X] te betalen een bedrag – als door [X] onverschuldigd betaald – van € 4.495,94 (te weten het in eerste instantie aan [X] toegewezen bedrag van € 16.593,23, verminderd met € 3.685,13 wat betreft grief 2 en € 8.412,16 wat betreft grief 3).
3.20.
[X] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep en de kosten in eerste instantie in conventie.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende
veroordeelt [appellant] aan [X] te betalen een bedrag van € 4.695,94, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [X] in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie en in hoger beroep, in eerste aanleg in conventie aan de zijde van [appellant] begroot op € 842,00 aan verschotten en € 1.158,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 404,80 aan verschotten en € 894,00 voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, E.J.H. Schrage en C.A.J. van Yperen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2015.