ECLI:NL:GHAMS:2015:3489

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
200.156.543/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door gewelddadig optreden in groepsverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, sector kanton, waarin [geïntimeerde] als eiser [appellant] en een medeverdachte aansprakelijk stelde voor schade die hij had geleden na een gewelddadig incident op 5 mei 2011. Tijdens dit incident, dat plaatsvond op de Wagenweg te Haarlem, ontstond een vechtpartij tussen [appellant] en [geïntimeerde] na een verkeersconflict. De kinderrechter had eerder vastgesteld dat [appellant] [geïntimeerde] had mishandeld en hem veroordeeld tot een werkstraf. De kantonrechter oordeelde dat [appellant] en zijn medeverdachte hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schade aan de scooter van [geïntimeerde] en kende een schadevergoeding toe van € 3.193,71, inclusief immateriële schade.

In hoger beroep heeft [appellant] de grieven ingediend, waarin hij betwist dat hij aansprakelijk is voor de schade en dat de kantonrechter de door hem overgelegde bewijsstukken niet in zijn beoordeling heeft meegenomen. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter niet in geschil zijn en dat [appellant] op grond van artikel 6:166 lid 1 BW aansprakelijk is voor de schade. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I AOF
zaaknummer : 200.156.543/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 2491155/CV EXPL 13-12218
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 augustus 2015
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. B. Kochheim-Bossink te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.Th.P.A. Brink te Noordwijk.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 3 september 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, sector kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter) van 5 juni 2014, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als een van de twee gedaagden.
Het hof heeft op 11 november 2014 een tussenarrest gewezen, waarbij is overwogen dat het hof toen geen aanleiding zag tot het gelasten van een comparitie van partijen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Vervolgens is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.

2. Feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder “De Feiten” sub a. tot en met m. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2.
Op 5 mei 2011 heeft zich een incident voorgedaan op de Wagenweg te Haarlem. [appellant] als bestuurder van zijn scooter met Tim [W.] (hierna: [W.] ) als passagier en [geïntimeerde] als bestuurder van zijn scooter hebben elkaar gepasseerd. Beide bestuurders zijn gestopt, waarna een vechtpartij is ontstaan. De kinderrechter te Haarlem heeft bij vonnis van 22 november 2011 bewezen verklaard dat [appellant] tezamen met een ander [geïntimeerde] heeft mishandeld en hem voor onder meer dit feit veroordeeld tot een werkstraf van 80 uur subsidiair 40 dagen jeugddetentie. [geïntimeerde] is door de kinderrechter als benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding jegens [appellant] . [appellant] heeft geen hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld. [W.] is niet vervolgd.

3.Beoordeling

3.1.
De kantonrechter heeft [appellant] en [W.] op grond van art. 6:166 BW hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 3.193,71, bestaande uit begrote schade aan zijn scooter ad € 1.000,-, taxatiekosten ad € 75,- en immateriële schade ad € 2.118,71, vermeerderd met rente. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.2.
[appellant] erkent dat hij [geïntimeerde] heeft geslagen, waarvoor hij is veroordeeld door de kinderrechter. Hij weerspreekt ook niet de door [geïntimeerde] gestelde betrokkenheid van [W.] bij het incident. Hiermee staat tussen partijen (in deze zaak) vast dat [appellant] op grond van art. 6:166 lid 1 BW aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden schade. Voor het goede begrip merkt het hof hierbij op dat de zaak tussen [W.] en [geïntimeerde] , waarin vandaag ook uitspraak wordt gedaan, moet worden onderscheiden van deze zaak. Het zijn zelfstandige zaken (vgl. HR 21 november 2008, NJ 2009, 477).
3.3.
Grief I stelt aan de orde dat de kantonrechter ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door [appellant] bij dupliek overgelegde producties. Wat hiervan ook zij, het hof zal bij de beoordeling rekening houden met alle door [appellant] in eerste en tweede aanleg overgelegde producties.
3.4.
Met grieven II tot en met VII betwist [appellant] de door de kantonrechter toegekende schade aan de scooter van [geïntimeerde] ad € 1.000,-, te vermeerderen met taxatiekosten ad € 75,-.
Het hof overweegt als volgt. Op [geïntimeerde] rust de stelplicht en, gezien de betwisting door [appellant] , de bewijslast dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade aan zijn scooter. De zich in het door de politie opgemaakte proces-verbaal naar aanleiding van het incident bevindende verklaringen van de getuigen M. van Beem en G.H Dijkema zijn weliswaar geen “volwaardige”, waarmee [appellant] kennelijk bedoelt “beëdigde”, getuigenverklaringen, maar zijn wel als schriftelijk bewijs te duiden. Hetzelfde geldt voor de aangifte van [geïntimeerde] . Uit deze bewijsmiddelen, die zijn geciteerd in het bestreden vonnis onder “De feiten” sub b, f en g, volgt dat tijdens het incident door [appellant] en/of [W.] geweld is uitgeoefend op de scooter. Het is een feit van algemene bekendheid dat dit leidt tot beschadiging van de scooter. Hiermee is voorshands bewezen dat [appellant] op grond van art. 6:166 lid 1 BW hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade aan de scooter. Nu sprake is van zogenaamde groepsaansprakelijkheid is niet relevant of [appellant] deze schade heeft veroorzaakt. Het is aan [appellant] om dit voorshands aangenomen bewijs te ontzenuwen. [appellant] heeft echter geen (tegen)bewijsaanbod gedaan en het hof ziet geen aanleiding om hem ambtshalve op te dragen dit tegenbewijs te leveren. Dit heeft tot gevolg dat als vaststaand wordt aangenomen dat [appellant] aansprakelijk is voor de schade aan de scooter van [geïntimeerde] .
3.5.
Het hof zal de schade aan de scooter van [geïntimeerde] schatten (art. 6:97 BW), nu de omvang ervan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld gezien het onvoldoende gespecificeerde en niet met bewijsstukken, zoals bijvoorbeeld foto’s (met datumvermelding) van de diverse schadeposten, gestaafde (ongedateerde) rapport van Scooterschop-Hillegom (productie 7 bij inleidende dagvaarding). De stellingen van [appellant] in eerste aanleg en hoger beroep leveren voor het hof geen aanleiding op om af te wijken het van door de kantonrechter toegekende bedrag van € 1.000,-.
Aangezien sprake is van zaaksschade en die schade abstract wordt berekend, is, anders dan [appellant] kennelijk meent, niet van belang of [geïntimeerde] zijn scooter daadwerkelijk heeft laten repareren en de reparatiekosten heeft betaald. De taxatiekosten ad € 75,- zijn als redelijke kosten ter vaststelling van schade (art. 6:96 lid 2 sub b BW) door [appellant] verschuldigd. Tot slot wordt de - door [geïntimeerde] weersproken - stelling van [appellant] dat niet uitgesloten is te achten dat [geïntimeerde] een schade-uitkering van zijn verzekeraar heeft ontvangen als louter speculatief gepasseerd. Hierbij tekent het hof aan dat indien dat het geval zou zijn geweest, aannemelijk is dat [appellant] inmiddels door de verzekeraar op grond van zijn regresrecht zou zijn aangesproken.
3.6.
[appellant] betwist met de grieven VIII, IX en XI de door de kantonrechter toegekende immateriële schadevergoeding ad € 2.118,71.
Anders dan [appellant] betoogt, valt niet in te zien waarom de schriftelijke verklaringen van huisarts G.H.W. Saaf en psychotherapeut B. [K.] als de eigen behandelaars van [geïntimeerde] , weergegeven in het bestreden vonnis onder “De feiten” sub i en k, niet tot het bewijs kunnen bijdragen van de gestelde immateriële schade. Feiten of omstandigheden die daartoe aanleiding zouden kunnen geven, zijn niet gesteld of gebleken. Ook volgt uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien en anders dan [appellant] meent, dat de behandeling van [geïntimeerde] door psychotherapeut [K.] verband houdt met het onderhavige incident. Gezien een en ander, heeft de kantonrechter terecht immateriële schadevergoeding toegekend. Het toegewezen bedrag komt het hof billijk voor.
3.7.
[appellant] werpt in grief X op dat de kantonrechter ten onrechte zijn beroep op eigen schuld heeft verworpen, aangezien [geïntimeerde] zelf het incident is gestart door in het voorbijgaan tegen het voorscherm van de scooter van [appellant] te slaan, waarbij ook zijn gezicht werd geraakt.
Dit beroep gaat niet op, omdat het gestelde, indien al juist, geen noodzaak of rechtvaardiging geeft voor het gewelddadig groepsoptreden nadien van [appellant] en [W.] .
3.8.
De slotsom is dat de grieven II tot en met XI falen en grief I niet tot vernietiging van het vonnis kan leiden. Grief XII, die ertoe strekt het geding in volle omvang aan het hof voor te leggen, mist zelfstandige betekenis. Het bestreden vonnis zal dan ook worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in hoger beroep worden veroordeeld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 308,- aan verschotten en € 632,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, R.H.C. van Harmelen en
E.J.H. Schrage en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2015.