In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep betreffende de vordering van [appellant] tot verwijdering van bomen en hoogopschietende begroeiing op het perceel van [geïntimeerde]. De zaak volgde op een tussenarrest van 17 maart 2015, waarin het hof had geoordeeld dat de verjaringstermijn voor de vordering tot verwijdering van bomen pas begint te lopen wanneer de bomen hoger zijn dan de scheidsmuur. Dit arrest betreft de beoordeling van de vorderingen van [appellant] die zijn geformuleerd in de memorie van grieven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vordering tot verwijdering van twee specifieke bomen was verjaard, omdat deze al langer dan twintig jaar binnen een afstand van twee meter van de erfgrens stonden. Het hof oordeelde dat de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatige toestand, zoals bedoeld in artikel 5:42 BW, pas begint te lopen op het moment dat de bomen de hoogte van de scheidsmuur bereiken. Dit leidde tot de vraag of de bomen in kwestie voor 5 mei 1986 waren geplant en of zij op dat moment ook hoger waren dan de scheidsmuur. Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten tot bewijslevering over deze punten. De beslissing van het hof houdt in dat de zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere bewijslevering, waarbij [geïntimeerde] de gelegenheid krijgt om getuigen te horen.