ECLI:NL:GHAMS:2015:3458

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
23-003555-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak in strafzaak met betrekking tot seksuele misdrijven en vordering van benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 25 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 september 2014. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten, waaronder verkrachting. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde feit. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd voor zover het aan zijn oordeel was onderworpen, maar heeft de opgelegde straf en de beslissing over de vordering van de benadeelde partij vernietigd. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf, maar het hof oordeelde dat de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan een zwaardere straf vereisten. De verdachte had de aangeefster seksueel misbruikt terwijl zij in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde, wat leidde tot een grove inbreuk op haar lichamelijke integriteit. Het hof heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 1.000 toegewezen. Het hof heeft de wettelijke voorschriften toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

parketnummer: 23-003555-14
datum uitspraak: 25 augustus 2015
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 september 2014 in de strafzaak onder parketnummer 13-654139-12 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
adres: [adres].

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep ter zake van het onder 2 ten laste gelegde gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 augustus 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof de overweging van de rechtbank omtrent de vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde op pagina 2 van het vonnis, onder paragraaf ‘4.1. vrijspraak van het onder 1 primair en 2 ten laste gelegde’, de strafmotivering van de rechtbank op pagina 5 van het vonnis onder paragraaf '8. Motivering van de straf' en de van toepassing zijnde wetsartikelen, op pagina 6 van het vonnis onder paragraaf '9. Toepasselijke wettelijke voorschriften' vervangt.

Overweging omtrent de vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde

Het hof is van oordeel dat het handelen van de verdachte, mede gelet op hetgeen de aangeefster bij de politie heeft verklaard, aspecten in zich heeft die wijzen in de richting van verkrachting. Weliswaar blijkt uit de verklaring van aangeefster dat zij geprobeerd heeft de verdachte weg te duwen en dat zij niet wilde, maar, los van de vraag of dit geweld dan wel bedreiging met geweld verkrachting oplevert, is het hof van oordeel dat het ten laste gelegde geweld cq de bedreiging met geweld niet uit de bewijsmiddelen blijkt zodat het hof de verdachte zal vrijspreken van de aan hem onder 1 primair ten laste gelegde verkrachting.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 subsidiair bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij toegewezen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht, in geval van veroordeling, geen gevangenisstraf maar een werkstraf op te leggen. Zij heeft het hof verzocht rekening te houden met feit dat het een oude zaak betreft, de verdachte een blanco strafblad heeft en sindsdien ook niet meer met politie of justitie in aanraking is gekomen, hij door de zaak zijn baan op Schiphol is kwijtgeraakt en zijn sociale leven een flinke deuk heeft opgelopen doordat binnen zijn kring ruchtbaarheid is gegeven aan de aangifte. Wat de benadeelde partij betreft heeft de raadsvrouw verzocht de hoogte van het bedrag te matigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft de aangeefster seksueel misbruikt, door met zijn vingers haar vagina binnen te dringen, terwijl hij wist dat zij in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde. Aldus heeft hij een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke delicten langdurig de nadelige gevolgen daarvan kunnen ondervinden, hetgeen ook blijkt uit de namens de aangeefster ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring. Aangenomen moet worden dat de verdachte zich bij het verrichten van deze gedragingen uitsluitend heeft laten leiden door zijn wens tot bevrediging van zijn seksuele verlangens, met veronachtzaming van de belangen van de aangeefster en zonder zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn handelen voor haar. Het hof rekent dit de verdachte zwaar aan.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 3 augustus 2015 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld.
Het hof is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat de door de advocaat-generaal gevorderde straf geen recht doet aan de ernst van het bewezen verklaarde en zal derhalve een zwaardere straf opleggen dan door de advocaat-generaal is gevorderd. In hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd en ook overigens ziet het hof geen aanleiding een taakstraf op te leggen.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 243 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1,000. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de vordering de benadeelde – vermeerderd met de executiekosten – zal toewijzen en daarnaast de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
De raadsvrouw heeft het hof verzocht
(naar het hof begrijpt)de vordering van de benadeelde niet-ontvankelijk te verklaren dan wel, in geval van toewijzing, tot een bedrag van € 500 te matigen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Het hof ziet geen aanleiding om tot matiging van het te vergoeden bedrag over te gaan.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. G. Oldekamp en mr. H.A. van Eijk, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 25 augustus 2015.