ECLI:NL:GHAMS:2015:3437

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 april 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2015
Zaaknummer
13/00306
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Antidumpingrecht op multiplex van okouméhout uit China en de producentenrol van [Y] en [W]

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navordering van antidumpingrechten door de Minister van Economische Zaken aan [X] B.V. De Minister had een onterecht toegepaste antidumpingheffing van 66,7% opgelegd op multiplex van okouméhout uit China, omdat de goederen niet door de geclaimde producent [Y] ( [T] ) Co. Ltd. waren vervaardigd, maar door [W] Co. Ltd. De zaak begon met een uitreiking van een Uitnodiging Tot Betaling (UTB) op 19 mei 2010, waarbij de Minister een bedrag van € 241.227,10 aan antidumpingrechten eiste voor drie aangiften ten invoer van multiplex. Na bezwaar en een ongegrondverklaring door de rechtbank Noord-Holland, ging [X] B.V. in hoger beroep.

Het Hof concludeerde dat de Minister voldoende bewijs had geleverd dat de goederen niet door [Y] waren geproduceerd, maar door [W]. Dit werd onderbouwd door diverse documenten, waaronder proforma facturen en verklaringen van betrokken partijen. Het Hof onderschreef de bevindingen van de rechtbank en oordeelde dat de Minister terecht het hoge percentage antidumpingrecht had toegepast. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de bewijsvoering van [X] B.V. niet overtuigend was en dat de Minister zijn stelling voldoende had onderbouwd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 13/00306
30 april 2015
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te [Z] ,
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/4502 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de Minister van Economische Zaken, de minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De minister heeft op 19 mei 2010 aan belanghebbende een UTB uitgereikt voor een bedrag € 241.227,10 aan antidumpingrechten. De UTB ziet op een drietal aangiften ten invoer voor multiplex van okouméhout uit China die zijn ingediend op respectievelijk 18 mei, 11 juni en 15 augustus 2007.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de minister, gedagtekend 21 augustus 2012, de UTB gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 18 april 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 8 mei 2013. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.6 van haar uitspraak de volgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’ en de minister als ‘verweerder’:
“2.1. Eiseres heeft voor haar opdrachtgever [A] B.V. te [V] (hierna: [A] ) op eigen naam en voor eigen rekening op 18 mei, 11 juni en 15 augustus 2007 aangiften voor het brengen in het vrije verkeer, met respectievelijk de nummers [XX1] 01, [XX2] 01 en [XX3] 01, gedaan van partijen okoumé multiplexhout uit China (hierna: de goederen) bestemd voor [B] B.V. te [S] .
2.2.
Verweerder heeft een controle na invoer (hierna: cni) op grond van artikel 78 van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) ingesteld bij [B] B.V. te [S] over de periode 1 september 2006 tot en met 31 december 2008. In het kader van deze cni heeft verweerder tevens onderzoek verricht bij [A] en bij eiseres. In het naar aanleiding van de cni opgestelde controlerapport van 16 april 2010 staat onder meer het volgende vermeld:

2. Administratieve organisatie en interne beheersmaatregelen
2.1.
Opzet/wijziging van de ao/ib
(…)
In een groot aantal gevallen wordt gebruik gemaakt van de diensten van het gelieerde bedrijf [A] B.V. te [V] , welke alle inkoopgelieerde activiteiten voor haar rekening neemt.
(…)

5.Controlebevindingen

5.1.
Derdenonderzoeken
In relatie tot deze CNI is, zoals in de controleopdracht al aangegeven, derdenonderzoek ingesteld bij aangever [X] te [Z] , bij het gelieerde bedrijf [A] te [V] alsmede bij enkele groothandels in bouwmaterialen.
Het onderzoek bij [X] had in hoofdzaak ten doel het verzamelen van (aangifte-)gegevens, teneinde binnen de onderscheiden bedrijfsadministraties aansluiting met relevante documenten en vastleggingen tot stand te kunnen brengen.
Het onderzoek bij [A] had in hoofdzaak ten doel het raadplegen van boeken en bescheiden welke bij [B] niet voorhanden waren, dit omdat betreffende goederen ex warehouse [Z] werden gekocht van [A] (…).
(…)
5.3.2.
Toepassing Verordening (EG) 1942/2004
(…)
Uit onderzoek van de aan de relevante transacties ten grondslag liggende bescheiden (bij [A] ) is ten aanzien van drie (3) aangiften vastgesteld dat deze afkomstig zijn van een andere producent dan, bij het (laten) doen van de aangiften, is voorgesteld.
Uit het onderzoek moet de conclusie worden getrokken dat niet [Y] bij de relevante transacties als producent is betrokken, doch een andere producent.
Deze producent wordt als onderneming niet specifiek in de Verordening genoemd en wordt daardoor automatisch aangemerkt als “andere onderneming”, aanvullende Tariccode A999, tarief ADH 66,7%.
(…)”
2.3.
In de bijlage “motivering UTB [X] B.V. [XX4] d.d. 19 mei 2010” bij de brief van 17 augustus 2010 (als ook in het concept-controlerapport dat ten name van [B] B.V. is opgesteld) is de motivering van de utb als volgt omschreven:
“Bij controle van de aan de relevante transacties ten grondslag liggende bescheiden (bij
[A] ) is ten aanzien van drie (3) aangiften vastgesteld dat deze afkomstig zijn van een
andere producent dan, bij het (laten) doen van de aangiften, is voorgesteld.
Volgens de bij de aangiften overlegde facturen zou het betreffende Okumé plywood in China zijn gefabriceerd door [Y] ( [T] ) Go. Ltd. (hierna te noemen “ [Y] ”).
Ten aanzien van [Y] is in de Verordening een percentage ADH vastgesteld van [tarief] %
van de CIF invoerprijs.
Bij de drie genoemde aangiften is door de aangever een factuur overlegd van [Y] , door deze voorzien van de in artikel 1, lid 3 van de Verordening bedoelde verklaring.
Bij diepgaander onderzoek van de in de dossiers aanwezige documenten is vastgesteld dat de goederen zijn geproduceerd door de Chinese onderneming [W] Co. Ltd. (hierna te noemen “ [W] ”).
De transacties zijn als volgt te reconstrueren.
Het
koopcontractis afgesloten tussen [A] en [W] . Dit betreft doorgaans een door beide partijen getekende “pro-forma factuur”.
Voor de kwaliteitscontrole en de logistieke support is de door [A] op commissiebasis
betaalde agent [H] verantwoordelijk.
[A] krijgt een door beiden partijen ondertekende versie van de pro-forma factuur
vergezeld van een paklijst via de fax.
Voor de verscheping van de goederen worden deze betaald, dit via een door [A] ter
zake geopend documentair accreditief.
Betrokken zijn [F] B.V. te [Z] en [G] , eveneens te [Z]
gevestigd.
Beide partijen maken melding van [H] Ltd. (hierna te
noemen “ [H] ”) te [H] als begunstigde.
Dat [H] in voorkomend geval de begunstigde is, is contractueel vastgelegd door
[A] en [W] .
Als additionele conditie is hierin opgenomen: “third part documents acceptable” (documenten
van derden acceptabel).
Uit E-mailverkeer tussen [H] en [A] blijkt duidelijk dat laatstgenoemde uitdrukkelijk
instructies heeft gegeven m.b.t. de factuur van [Y] (gebruikt bij de inklaring van de
goederen) én de wijze waarop deze moet worden voorzien van de in artikel 1, lid 3, van de
Verordening bedoelde verklaring (aanvankelijk op een separate bijlage bij de factuur,
uiteindelijk, zoals in de Verordening voorgeschreven, op de factuur zelf).
Overigens is het wél zo dat [Y] wel partij is in het geheel, echter niet als producent.
[Y] stuurt facturen en paklijsten en staat ook als “shipper” op de BL’s.
Één en ander is ook zo voorzien in de tussen [W] en [A] afgesloten contracten, waarin
o.a. is opgenomen “shipper must be [Y] ”.
In de financiële administratie van [A] zijn de relevante transacties verantwoord in o.a. de
sub-administratie crediteuren rekeningnummer 22151 (rekeningkaart crediteuren
rekeningnaam [Y] ). Betreffende [Y] facturen zijn geboekt, betaling vond plaats aan [H] .
Desgevraagd verklaarde dhr. [C] , directeur van [A] , ten aanzien van de
betreffende transacties begin 2007 gesprekken te hebben gevoerd met [Y] .
Hij heeft hiertoe het bedrijf bezocht en de producten van [Y] bekeken.
De kwaliteit die door [Y] geleverd kon worden voldeed echter niet aan de “ [A]
standaard”.
Het zusterbedrijf van [Y] , [W] Co. Ltd, is eveneens bezocht, waarbij is
gebleken dat haar producten wel voldeden.
Vervolgens zijn (prijs) afspraken gemaakt volgens de standaard van [A] .
De geleverde producten zijn geproduceerd door [W] , echter prijsafspraken, het “regelwerk”
en de logistieke afhandeling is verzorgd door [Y] .
[H] heeft haar kwaliteitscontroles in het kader van de relevante transacties uitgevoerd bij
[W] .
Uit het vorenstaande moet de conclusie worden getrokken dat niet [Y] bij de relevante
transacties als producent is betrokken is, doch [W] .
[W] wordt als onderneming niet specifiek in de Verordening genoemd en wordt daardoor
automatisch aangemerkt als “andere onderneming”, aanvullende Tariccode A999, tarief
ADH 66,7%.
Betreffende aangiften zullen worden herzien.
Hierbij wordt als grondslag voor de correctie genomen de aangegeven douanewaarde.
Correctie 4:
IM-A nummer
CIF w €
Versch.ADH €
Afgedr. ADH €
Correctie ADH €
[AAA] 07 [XX3] 01
190.157
126.834,80
12.360,20
114.474,60
[AAA] 07 [XX1] 01
23.726
15.825,30
1.542,20
14.283,10
[AAA] 07 [XX2] 01
183.432
122.349,20
11.923,10
110.426,10
Correctie 4
239.183,80
(…)”
2.4.
Tot de stukken van het geding behoren voorts onder meer de volgende bescheiden, te weten:
- behorende bij de aangifte [XX1] 01:
- een “debit note” van [H] aan [A] van 17 april 2007 waarin onder meer het volgende is vermeld: “27031 shipment is from [W] ”;
- een door partijen ondertekend document “Proforma Invoice”, bestaande uit twee pagina’s met als seller [W] CO., LTD en als buyer [A] en ordernummer [P0000] /MY120 (27031) en een bedrag van $ 29.144,58;
- een verzoek tot opening van documentair accreditief met daarin onder meer vermeld de omschrijving van de goederen: “OKOUME B/BB, PLYWOOD, 1220 x 2500 MM CONTRACT NR. [P0000] /MY120 (27031)” en met als begunstigde [H] LTD en een bedrag van USD 29.144,58;
- behorende bij de aangifte [XX2] 01:
- een door partijen ondertekend document “Proforma Invoice”, bestaande uit twee pagina’s met als seller [W] CO., LTD en als buyer [A] en ordernummer [P0001] /MY120 (27030) en een bedrag van $ 222.924,47;
- een verzoek tot opening van documentair accreditief met daarop handgeschreven “27030 [W] please check this aplication [I] ” en waarin onder meer is vermeld als begunstigde [H] LTD en een bedrag van USD 222.924,47;
- een verzoek tot opening van documentair accreditief met daarin onder meer vermeld de omschrijving van de goederen: “OKOUME B/BB, PLYWOOD, 1220 x 2500 MM and 950 x 2150 MM. CONTRACT NR. [P0001] /MY120 (27030)”;
- een viertal e-mails van 8 en 9 mei 2007 tussen [H] en [I] (werkneemster van [A] ) met als onderwerp RE: 27030 [W] ;
- behorende bij de aangifte [XX3] 01:
- een “debit note” van [H] aan [A] van 17 april 2007 waarin onder meer het volgende is vermeld: “27031 shipment is from [W] ”;
- een door partijen ondertekend document “Proforma Invoice” met als seller [W] CO., LTD en als buyer [A] , ordernummer [P0002] /MY120 / 27057 en een bedrag van $ 233.550,46;
- een bescheid met vermelding van contractnummer 27057, aflader [W] , koper [B] , volume 386 m³ en ordernummer [P0002] /MY120;
- een verzoek tot opening van documentair accreditief met daarin onder meer vermeld de omschrijving van de goederen: “OKOUME B/BB, PLYWOOD, 1220 x 2500 MM and 950 x 2150 MM. CONTRACT NR. [P0002] /MY120 (27057)”, met als begunstigde [H] LTD en een bedrag van USD 233.550,46;
- een brief van [G] van 26 juni 2007 met daarop in de rechterhoek handgeschreven de tekst “27057 [W] - [B] ”;
- een proces-verbaal van ambtshandeling van een opsporingsambtenaar van de Belastingdienst/FIOD van 11 februari 2011, [XX-01] , met betrekking tot de vertaling van de hiervoor opgenomen “proforma invoices”, waarin onder meer is vermeld dat de proforma invoices kunnen worden beschouwd als getekende contracten betreffende de fabricage en levering van multiplex van Okumé-hout en waarin de tussen [A] en [W] Co., Ltd. overeengekomen voorwaarden met betrekking tot de fabricage en levering zijn opgenomen;
- een proces-verbaal van bevinding, DFB-nummer 2010-0507- [XX5] , waarin opgenomen een verklaring van A. [C] , directeur van [A] , van 25 februari 2010, die het volgende heeft verklaard:
“Ten aanzien van de betreffende transacties zijn door mij begin 2007 gesprekken gevoerd met [Y] . Ik heb hiertoe het bedrijf [Y] bezocht en haar producten bekeken. De kwaliteit die door [Y] geleverd kon worden voldeed echter niet aan de “ [A] standaard”. Een zusterbedrijf van [Y] , [W] Co. Ltd, is eveneens door mij bezocht, waarbij mij is gebleken dat haar producten wel voldeden. Vervolgens zijn door mij (prijs) afspraken gemaakt volgens de standaard van [A] . De geleverde producten zijn geproduceerd door [W] , echter prijsafspraken, het “regelwerk”en de logistieke afhandeling is verzorgd door [Y] . [H] heeft haar kwaliteitscontroles in het kader van de relevante transacties uitgevoerd bij [W] ”;
- ( delen van) het proces-verbaal van verhoor van de Belastingdienst/FIOD waarin [C] onder meer het volgende heeft verklaard:
“Ja, daar werden contracten van gemaakt. De contracten werden opgesteld tussen [Y] en [A] . Deze contracten moeten in de files zitten die op kantoor aanwezig waren. Ik hoor van u dat u deze niet hebt aangetroffen in de inbeslaggenomen administratie. Ik zou niet weten waar deze contracten dan nu wel zouden zijn. Ik ga dat zeker nakijken. Misschien zitten ze nog wel in de verhuisdozen. Ik ga op zoek. Ze moeten zeker ergens zijn.”
en
“Ik ben het daar niet mee eens. Ik ga er nog steeds van uit dat [Y] dit geproduceerd heeft. Ik kan me best voorstellen dat u het anders ziet aan de hand van de bescheiden die u hebt gezien. Ik ben daar naar toe geweest en alles gezien. Ik heb steeds verteld dat [Y] moest produceren en ik heb bij [W] gesproken over te leveren kwaliteit van het fineer gelet op het te leveren eindproduct.”
2.5.
Op 2 november 2004 heeft de Europese Raad Verordening (EG) Nr. 1942/2004 (hierna: de Verordening) vastgesteld. Deze verordening is op 12 november 2004 gepubliceerd in Publicatieblad L 336. In artikel 1 van deze verordening is bepaald dat een definitief antidumpingrecht wordt ingesteld op multiplex van okouméhout uitsluitend bestaande uit lagen van hout, waarvan elke laag niet meer dan 6 mm dik is, waarvan ten minste één buitenlaag van okouméhout is die niet met een permanente folie van ander materiaal is bedekt, ingedeeld onder de GN-code ex 4412 13 10 (Taric-code 4412 13 10 10), uit de Volksrepubliek China. Het definitieve recht dat van toepassing is op de nettoprijs franco grens Gemeenschap vóór de inklaring is 66,7 %. Het individuele antidumpingrecht voor de onderneming [Y] ( [T] ) Co. Ltd. is [tarief] %, mits bij de douane van de lidstaten een handelsfactuur wordt overgelegd die voldoet aan de in de bijlage vermelde eisen. Blijkens artikel 3 van deze verordening is deze in werking getreden op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie, derhalve op 13 november 2004.
2.6.
Naar aanleiding van de cni en met inachtneming van de onder 2.5 vermelde verordening heeft verweerder de utb opgelegd. De uitspraak op bezwaar is (mede) namens de Minister van Economische Zaken gedaan.“
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is enkel in geschil of de navordering, voor een bedrag van € 239.183,80 aan antidumpingrechten, achterwege dient te blijven. Belanghebbende voert hiertoe aan dat de minister niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de zendingen multiplex van okouméhout niet door [Y] ( [T] ) Co. Ltd. (hierna: [Y] ) zijn vervaardigd.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daarbij – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen:
“4.3.1. Subsidiair is in geschil of verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de goederen niet zijn geproduceerd door [Y] en de utb terecht heeft opgelegd.
4.3.2. Op grond van de onder 2.5 vermelde verordening is een definitief antidumpingrecht ingesteld op multiplex van okouméhout uit de Volksrepubliek China. Het definitieve recht dat van toepassing is bedraagt 66,7 %. Ingeval de goederen zijn geproduceerd door de onderneming [Y] bedraagt het individuele antidumpingrecht [tarief] %, mits bij de douane van de lidstaten een handelsfactuur wordt overgelegd die voldoet aan de in de bijlage vermelde eisen. Niet in geschil is dat de ingevoerde goederen op grond van deze Verordening zijn belast met een antidumpingrecht. In geschil is dus slechts welk tarief moet worden toegepast, hetgeen afhankelijk is gesteld van de producent van de goederen.
4.3.3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder de utb ten onrechte heeft opgelegd omdat verweerder niet onomstotelijk heeft aangetoond dat de ingevoerde goederen niet door [Y] zijn vervaardigd. Zij voert daarvoor aan dat de handelsfacturen afkomstig zijn van [Y] en zijn voorzien van de op grond van de Verordening vereiste clausule. De douane heeft die handelsfacturen bij de behandeling van de aangiften voor het vrije verkeer gecontroleerd en geaccepteerd, hetgeen heeft geleid tot een verlaging van het eerder toegepaste tarief aan antidumpingrechten van [tarief] %. Verweerder beroept zich op de tijdens de cni aangetroffen proforma invoices en een verklaring van de heer [C] , directeur van [A] , doch hiermee heeft verweerder volgens eiseres niet of onvoldoende aangetoond dat de desbetreffende zendingen niet door [Y] zijn vervaardigd. Ter onderbouwing van haar standpunt dat de goederen door [Y] zijn vervaardigd, heeft eiseres een verklaring overgelegd van de heer [D 1] , directeur van [Y] , en een factuur van [W] aan [Y] voor de levering van een zending fineerhout.
4.3.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij met de door hem ingebrachte stukken voldoende heeft aangetoond dat de desbetreffende partijen goederen niet door [Y] zijn vervaardigd en hij derhalve terecht het percentage antidumpingheffing van 66,7% voor “andere ondernemingen” heeft toegepast.
4.3.5. Voorop staat dat verweerder het bewijs dient te leveren van zijn stelling dat niet [Y] doch een andere producent het okoumé multiplexhout heeft geproduceerd. Daarbij geldt de vrije bewijsleer, hetgeen kort gezegd inhoudt dat de keuze en de waardering van de bewijsmiddelen aan de rechtbank is voorbehouden. Hierbij kan aan bepaalde door verweerder naar voren gebrachte feiten en omstandigheden de gevolgtrekking worden verbonden dat de stelling van verweerder dat het multiplexhout niet door [Y] is vervaardigd aannemelijk is, behoudens tegenbewijs van eiseres.
4.3.6. Gelet op de onder 2.2 en 2.3 opgenomen feiten en omstandigheden en de onder 2.4 vermelde stukken, en deze in hun onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat niet [Y] maar [W] Co. Ltd. (hierna: [W] ) de producent van de goederen is. Gelet op de lay-out en de tekst van de “proforma invoices” kan niet worden gesproken van proforma invoices van weinig of geen betekenis zoals die doorgaans in het handelsverkeer worden gebezigd, maar is naar het oordeel van de rechtbank sprake van koopovereenkomsten, waarin uitvoerig en tot in detail de door betrokken partijen [W] en [A] overeengekomen afspraken met betrekking tot de productie en levering van okoumé multiplexhout zijn neergelegd. De ondertekening door [W] als “seller” en [A] als “buyer” vormt de bekrachtiging van die afspraken. Het onder 2.4 vermelde proces-verbaal van ambtshandeling met betrekking tot de vertaling van deze stukken bevestigt dat sprake is van koopovereenkomsten tussen voormelde personen betreffende de productie en levering van okoumé multiplexhout. Uit de overige onder 2.4 vermelde bescheiden, zoals onder meer de verzoeken tot opening van een documentair accreditief, de e-mails en een debit-note, in samenhang met voornoemde “proforma invoices”, en de handgeschreven aantekeningen op enkele van deze bescheiden, kan eveneens worden afgeleid dat sprake is van leveringen van en door [W] aan [A] . In zijn verklaring afgelegd ten overstaan van de controlerend ambtenaar, bevestigt de heer [C] , directeur van [A] , dat [W] de producent van de goederen is, hetgeen volstrekt in lijn ligt met de hiervoor vermelde bescheiden en aantekeningen.
4.3.7. De bij de aangiften voor het brengen in het vrije verkeer overgelegde facturen van [Y] , met hierin overigens dezelfde gegevens wat betreft de goederen en factuurprijs als vermeld in de koopcontracten tussen [W] en [A] , als ook de door [Y] opgestelde clausule dat zij de producent van de goederen is, als ook de door eiseres overgelegde verklaring van de directeur van [Y] maken de onder 4.3.6 opgenomen conclusie naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De verklaring van de directeur van [Y] , dat een medewerker van [W] deze proforma invoices heeft opgemaakt ten behoeve van [Y] komt de rechtbank zeer onaannemelijk voor, omdat uit deze stukken slechts is af te leiden dat [W] de producent is.
4.3.8. Dat de heer [C] in het kader van een strafrechtelijk onderzoek ten overstaan van opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD anders heeft verklaard, wat hier ook van zij, doet aan het voorgaande evenmin af. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat hetgeen de heer [C] in zijn latere verklaring stelt, deels speculatief is en het bewijs daarvan niet is geleverd, hetgeen eiseres ter zitting heeft bevestigd. De door [Y] geproduceerde stukken en de latere verklaring van de heer [C] hebben alles weg van een poging om de werkelijke producent van de goederen te verhullen, teneinde aan het hoge tarief antidumpingrecht te ontkomen.
4.3.9. De door eiseres overgelegde factuur van [W] aan [Y] voor de levering van een zending fineerhout heeft geen betrekking op de partijen in kwestie, hetgeen eiseres ter zitting eveneens heeft bevestigd, en kan reeds daarom niet bijdragen aan het tegenbewijs.
4.3.10. De rechtbank is van oordeel dat eiseres er niet in is geslaagd het van haar verlangde bewijs te leveren. Nu verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de voor het vrije verkeer aangegeven goederen niet door [Y] zijn geproduceerd, heeft verweerder terecht het percentage van 66,7% aan antidumpingrecht op de ingevoerde goederen toegepast.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het op de weg van de minister ligt aannemelijk te maken dat niet [Y] doch een andere producent het okoumé multiplexhout heeft geproduceerd.
5.2.
Het Hof concludeert met de rechtbank op grond van de in de onderdelen 2.2 en 2.3 van haar uitspraak opgenomen feiten en omstandigheden en de in onderdeel 2.4 vermelde stukken, alle in onderlinge samenhang bezien, dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat niet [Y] maar [W] Co. Ltd. de producent van de goederen is. Het Hof onderschrijft de in r.o. 4.3.6 van de uitspraak van de rechtbank genoemde gronden en maakt die tot de zijne.
5.3.
Ook het in r.o. 4.3.7 door de rechtbank gegeven oordeel dat de door belanghebbende overgelegde bescheiden en verklaringen niet tot een ander oordeel kunnen leiden, neemt het Hof over. Het Hof verwerpt de door de heer [C] ten overstaan van opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD afgelegde verklaring, die zich niet verdraagt met hetgeen [C] eerder, op 25 februari 2010, tegenover de controlerend ambtenaar heeft verklaard. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de vastlegging van laatstgenoemde verklaring in het concept-controlerapport en in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevinding d.d. 18 juni 2010 met kenmerk 2010-0507- [XX5] .
5.4.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, de overlegging van een aanvullend stuk daaronder begrepen, werpt geen ander licht op de zaak. Het enkele feit dat in één vergelijkbaar bezwaardossier aan de belanghebbende, naar de minister onweersproken heeft gesteld, het voordeel van de twijfel is gegeven, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter van de douanekamer, B.A. van Brummelen en E. Polak, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. N.A.J. den Ouden als griffier. De beslissing is op 30 april 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.