ECLI:NL:GHAMS:2015:3435

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2015
Zaaknummer
200.143.692/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrechtelijke betrekkingen en toepasselijk recht bij internationaal huwelijk

In deze zaak gaat het om de vraag welk nationaal recht van toepassing is op de huwelijksvermogensrechtelijke betrekkingen van partijen, een vrouw met de Thaise nationaliteit en een man met de Nederlandse nationaliteit, die in 2010 in Nederland zijn gehuwd. De vrouw is in hoger beroep gekomen van eerdere beschikkingen van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld dat partijen geen eerste huwelijksdomicilie in Thailand hebben gevestigd en dat het huwelijksvermogensregime vanaf de aanvang onder Nederlands recht valt. Het hof heeft vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de man gedurende de periode tot 15 december 2010 in Nederland is gebleven, ondanks dat partijen de eerste zes maanden van hun huwelijk in Thailand hebben gewoond. Dit betekent dat er geen eerste huwelijksdomicilie in Thailand is gevestigd, wat cruciaal is voor de toepassing van het Haags Huwelijksvermogensverdrag. De vrouw heeft betoogd dat zij en de man de intentie hadden om in Thailand te blijven, maar het hof oordeelt dat de feitelijke omstandigheden, zoals het behoud van de Nederlandse woning van de man en zijn inschrijving in Nederland, erop wijzen dat zijn verblijfplaats niet is verplaatst. Het hof bekrachtigt de eerdere beslissing van de rechtbank en concludeert dat het huwelijksvermogensregime van partijen het nauwst verbonden is met het recht van Nederland, waardoor de door de vrouw verzochte verklaring voor recht niet toewijsbaar is.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 18 augustus 2015
Zaaknummer: 200.143.692/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/529571 / FA RK 12-9066
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende op een geheim adres,
appellante,
advocaat: mr. E.M. van Blokland te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
zonder vast adres,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 18 maart 2014 in hoger beroep gekomen van, naar het hof begrijpt, een gedeelte van de beschikking van 25 september 2013 en de beschikking van 15 januari 2014 van de rechtbank Amsterdam, beide met kenmerk C/13/529571 / FA RK 12-9066.
1.3.
De vrouw heeft op 29 september 2014 nadere stukken ingediend.
1.4.
De zaak is op 20 oktober 2014 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en een tolk in de Thaise taal, S. Ariyasajsiskul;
- de man.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum] 2010 in […] (Nederland) gehuwd. Bij de – in zoverre niet bestreden – beschikking van 25 september 2013 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze beschikking is op 22 januari 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor hun huwelijk is ontbonden.
2.2.
De vrouw had ten tijde van de huwelijkssluiting en heeft ook thans nog de Thaise nationaliteit. De man had ten tijde van de huwelijkssluiting en heeft ook thans nog de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
De vrouw verblijft sinds 15 december 2010 in Nederland.
2.4.
Reeds voor het huwelijk was de man eigenaar van de verhypothekeerde koopwoning [a] te [b] . In 2014 is de woning gedwongen verkocht. De restschuld aan de bank bedraagt € 471.000,-.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking van 25 september 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat van partijen geen eerste huwelijksdomicilie kan worden bepaald en zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten omtrent de vraag met welk nationaal rechtstelsel het huwelijk van partijen – alle omstandigheden in aanmerking genomen – het nauwst verbonden is. Bij de bestreden beschikking van 15 januari 2014 is afgewezen het verzoek van de vrouw om voor recht te verklaren dat het Thaise recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen vanaf de datum van het huwelijk ( [datum] 2010) tot de datum dat beide partijen in Nederland woonachtig waren (15 december 2010) en dat vanaf 15 december 2010 tot aan de datum van het inleidende verzoekschrift tot echtscheiding (1 november 2012) Nederlands recht daarop van toepassing is.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, naar het hof begrijpt, haar inleidende verzoek alsnog toe te wijzen.
3.3.
De man heeft ter zitting verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ten tijde van het inleidende verzoek tot echtscheiding hadden beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland. De Nederlandse rechter heeft daarom op grond van artikel 3 lid 1, aanhef en onder a. van de verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003, PbEU 2003, L 338 (Brussel IIbis) rechtsmacht ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding. Op grond van artikel 4 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft hij dan tevens rechtsmacht ten aanzien van daarmee verband houdende nevenvoorzieningen, waaronder het onderhavige verzoek van de vrouw.
4.2.
Het gaat in hoger beroep om de vraag door welk nationaal recht de huwelijksvermogensrechtelijke betrekkingen van partijen wordt beheerst. Nu partijen op [datum] 2010 zijn gehuwd, moet het toepasselijke recht worden vastgesteld aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1987, Trb 1988, 130 (hierna: HHV). Vast staat dat partijen geen rechtskeuze hebben gedaan in de zin van artikel 3 HHV en voorts dat zij ten tijde van de huwelijkssluiting of daarna niet dezelfde nationaliteit hadden.
Het komt dan aan op de vraag of partijen samen een eerste gewone verblijfplaats (‘eerste huwelijksdomicilie’) hebben gevestigd in de zin van artikel 4 lid 1 HHV, dan wel, indien dit niet het geval is, op de vraag met het interne recht van welke Staat hun huwelijksvermogensregime, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwste verbonden is (artikel 4 lid 3 HHV). Het begrip gewone verblijfplaats moet volgens vaste rechtspraak worden uitgelegd als de plaats waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen, waarbij voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats rekening moet worden gehouden met de feitelijke omstandigheden die voor dat begrip bepalend zijn. Voorts geldt volgens vaste rechtspraak, behoudens bijzondere omstandigheden, daarbij als uitgangspunt dat echtgenoten een eerste huwelijksdomicilie in de zin van artikel 4 lid 1 HHV slechts gedurende de eerste zes maanden na hun huwelijk kunnen vestigen.
4.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen geen eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd, en dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het huwelijksvermogensregime van partijen het nauwst verbonden is met Nederland, zodat vanaf de aanvang van het huwelijk Nederlands recht daarop van toepassing is geweest. Op grond daarvan heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen.
4.4.
Naar de mening van de vrouw hebben partijen wel degelijk hun eerste huwelijksdomicilie in Thailand gevestigd, zodat op grond van artikel 4 lid 1 HHV vanaf de huwelijkssluiting het Thaise recht van toepassing is. Anders dan de vrouw meent, zou dit naar het oordeel van het hof overigens niet tot gevolg hebben dat vanaf het moment van vestiging van partijen in Nederland (15 december 2010) alsnog Nederlands recht van toepassing zou zijn. Die situatie valt niet onder de gevallen waarin op grond van artikel 7 HHV een automatische wijziging van het toepasselijke recht plaatsvindt. In zoverre is de verzochte verklaring voor recht dus in elk geval niet toewijsbaar.
4.5.
Haar stelling dat partijen hun eerste huwelijksdomicilie in Thailand hebben gevestigd, onderbouwt de vrouw als volgt. Partijen hebben de eerste zes maanden van hun huwelijk in Thailand gewoond. De vrouw had vooralsnog geen recht op verblijf in Nederland, zodat partijen besloten en ook de intentie hadden zich vooralsnog in Thailand te vestigen. Partijen hebben het grootste deel van hun verblijf aldaar doorgebracht in het condominium van de vrouw in [c] . De vrouw heeft gedurende deze hele periode haar werk in Thailand als zelfstandige voortgezet, te weten het verkopen van kleding in een gehuurde winkelruimte in [c] op vrijdag en zaterdag. Omdat de man in Thailand geen werk had, maar daar wel graag wilde wonen, zijn partijen serieus opzoek gegaan naar een huis in Thailand en hebben zij in dat kader verschillende huizen bekeken. Op 15 september 2010 heeft de vrouw een financial leaseovereenkomst gesloten voor zes jaar voor een Isuzu pick-up. Deze overeenkomst is mede ondertekend door de man. De vrouw is nog steeds aan deze overeenkomst gebonden. Zij zou deze overeenkomst niet hebben afgesloten als zij toen al had geweten dat ze op korte termijn naar Nederland zou vertrekken. Ook de handtekening van de man wijst erop dat hij op dat moment niet overwoog op korte termijn Thailand te verlaten. Op 17 november 2010 heeft de vrouw haar [bedrijf] laten inschrijven bij het Thaise equivalent van de Kamer van Koophandel. De bedoeling was wat bij te verdienen door het bemiddelen tussen Nederlandse/Belgische mannen en Thaise vrouwen. Partijen hebben weliswaar van 28 tot 31 oktober 2010 een uitstapje gemaakt naar Maleisië maar dit moet worden aangemerkt als ‘visarun’ en was geen vakantie. Op 20 juli 2010 heeft de vrouw haar inburgeringscursus op de Nederlandse ambassade in [c] gehaald. Indien partijen vanaf het begin van het huwelijk de intentie hadden gehad zich zo snel mogelijk in Nederland te gaan vestigen, had de vrouw toen reeds een visum voor Nederland kunnen aanvragen. Zij heeft dit echter pas in november 2010 gedaan. Op 29 november 2010 kreeg de vrouw een visum, waarna partijen op 15 december 2010 naar Nederland zijn vertrokken. Dat vertrek was ingegeven doordat de man grote problemen met de Belastingdienst had die zijn aanwezigheid in Nederland noodzakelijk maakten. In de tijd daarna bleek dat er nog veel meer financiële problemen waren die een terugkeer naar Thailand vooralsnog onmogelijk maakten.
De man weerspreekt de stellingen van de vrouw. Op zijn verweer wordt, voor zoveel nodig, hierna nader ingegaan.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. Voor het vestigen van een eerste huwelijksdomicilie in de zin van artikel 4 lid 1 HHV is nodig dat beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats in hetzelfde land hebben. Vast staat dat de vrouw ten tijde van de huwelijkssluiting nog geen gewone verblijfplaats in Nederland had, zodat het ervoor moet worden gehouden dat zij in elk geval tot haar komst naar Nederland op 15 december 2010 haar gewone verblijfplaats had in Thailand. Het komt dus aan op de vraag of de gewone verblijfplaats van de man op enig moment in de periode van [datum] 2010 tot 15 december 2010 van Nederland naar Thailand is verplaatst.
Het hof is van oordeel dat dat niet het geval is. Daarvoor is het volgende redengevend. De man heeft ter zitting in hoger beroep onweersproken gesteld dat de reden dat het huwelijk van partijen in Nederland is voltrokken was dat er geen onduidelijkheid over zou bestaan dat het een Nederlands huwelijk zou zijn. De man betwist tegen die achtergrond dat partijen na het huwelijk besloten hadden of de intentie hadden zich vooralsnog in Thailand te vestigen. Hij betwist voorts dat de reden van terugkeer naar Nederland uitsluitend was gelegen in problemen met de Belastingdienst. Volgens hem was het de bedoeling van partijen dat de vrouw naar Nederland zou komen zodra zij beschikte over een verblijfsvergunning.
Het hof stelt vast dat de man gedurende zijn verblijf in Thailand zijn koopwoning in Nederland heeft behouden, alwaar partijen vanaf hun komst naar Nederland ook zijn gaan wonen. Gedurende de periode in Thailand is de man steeds in Nederland ingeschreven gebleven in de gemeentelijke basisadministratie. De man heeft onbetwist gesteld dat hij zich niet in Thailand heeft ingeschreven en aldaar ook geen aanvraag heeft gedaan voor een verblijfsvergunning. Voorts staat vast dat de man steeds de beschikking had over een Nederlandse WW-uitkering. Al deze omstandigheden vormen aanwijzingen dat de gewone verblijfplaats van de man toen niet is verplaatst, en dat het evenmin zijn bedoeling is geweest om die te verplaatsen, in weerwil van het feit dat het verblijf in Thailand uiteindelijk zes maanden heeft geduurd.
Hetgeen de vrouw daartegenover heeft gesteld is, ook in onderling verband bezien, onvoldoende om tot een andere conclusie te komen. Dat de vrouw haar appartement en werkzaamheden in [c] heeft aangehouden wil nog niet zeggen dat de man, die immers zijn eigen huis en zijn uitkering in Nederland aanhield, de intentie had om zich permanent in Thailand te vestigen. Ook de stelling van de vrouw dat partijen op zoek zijn geweest naar een woning in Thailand, maakt dit niet anders. Daaruit volgt niet dat de man op dat moment zijn gewone verblijfplaats in Thailand had. De vrouw heeft voorts gewezen op de aankoop in die periode van de Isuzu pick up. Daartegenover heeft de man gesteld dat het de bedoeling was om later regelmatig naar Thailand te reizen en dat partijen dan over deze auto zouden kunnen beschikken, en voorts dat die pick up ook bij familieleden van de vrouw in gebruik was. In het licht van dit verweer kan ook uit de aankoop van de pick up zonder nadere toelichting, welke echter ontbreekt, niet worden afgeleid dat gewone verblijfplaats van de man naar Thailand was verplaatst. Ook het feit dat de vrouw [bedrijf] in Thailand heeft laten inschrijven maakt dit niet anders, reeds nu uit de overgelegde documentatie van dit bedrijf, die overigens grotendeels in de Thaise taal is opgesteld, blijkt dat het bedrijf (in elk geval mede) als adres hanteerde [a] te [b] , zijnde het adres van de woning van de man, en als telefoonnummer (mede) een Nederlands mobiel nummer had. Tot slot heeft de vrouw erop gewezen dat zij in juli 2010 haar inburgeringsexamen heeft behaald, maar pas in november 2010 een verblijfsvergunning heeft aangevraagd. Ook uit die stelling volgt echter niet dat in de tussentijd de gewone verblijfplaats van de man was verlegd naar Thailand, nog te minder nu de man als verklaring voor deze vertraging ter zitting in hoger beroep onweersproken heeft gesteld dat de Nederlandse ambassade in [c] in de periode na juli 2010 als gevolg van een corruptieschandaal en later als gevolg van een overstroming geruime tijd gesloten is geweest.
4.7.
Al met al is het hof van oordeel dat, gedurende de periode tot 15 december 2010, de gewone verblijfplaats van de man niet naar Thailand is verplaatst, maar dat in Nederland is gebleven. Als gevolg daarvan hebben partijen geen eerste huwelijksdomicilie in Thailand gevestigd. Het beroep van de vrouw op de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 juli 2009 (ECLI:NL:GHSHE:2009:BK5364) kan de vrouw niet baten. Weliswaar oordeelde dat hof in die zaak dat de desbetreffende echtgenoten reeds na een verblijf van slechts drie maanden in Nederland hun eerste huwelijksdomicilie hier hadden gevestigd, maar, anders dan in de onderhavige zaak, stond vast dat vanaf het moment dat zij samen in Nederland woonden, hun gezamenlijke intentie was om dat voor altijd te blijven doen.
De vrouw heeft – terecht – niet gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het huwelijksvermogensregime van partijen het nauwst verbonden is met het recht van Nederland. De conclusie is dan ook dat op het huwelijksvermogensregime vanaf de aanvang Nederlands recht van toepassing is geweest. De door de vrouw verzochte verklaring voor recht is dus niet toewijsbaar. De bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A. van Haeringen en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2015.