ECLI:NL:GHSHE:2009:BK5364

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.011.748
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Pellis
  • A. Smeenk-van der Weijden
  • C. Everaars-Katerberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van het Haags Huwelijksvermogensverdrag op het huwelijksvermogensregime van partijen

In deze zaak gaat het om de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, die op 21 juni 1997 in Santo Domingo, Dominicaanse Republiek, zijn gehuwd. De man, die de Nederlandse nationaliteit heeft, en de vrouw, die aanvankelijk alleen de Dominicaanse nationaliteit bezat, hebben in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Breda van 20 mei 2008 aangevochten. De rechtbank had geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime, wat betekent dat zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelt dat er geen rechtskeuze is gemaakt door partijen, en dat op basis van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 het Nederlands recht van toepassing is. Dit is gebaseerd op de objectieve verwijzingsregel, die stelt dat het recht van het land waar partijen hun eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd, van toepassing is. Het hof concludeert dat dit Nederland is, gezien de intentie van partijen om daar te wonen en de feitelijke vestiging van hun huwelijksdomicilie.

De man had betoogd dat de vrouw voornamelijk in de Dominicaanse Republiek verbleef en dat er geen sprake was van een gezamenlijke echtelijke woning in Nederland. Het hof heeft echter vastgesteld dat de vrouw kort na de huwelijkssluiting naar Nederland is gekomen en daar met de man heeft samengewoond. Dit alles leidt tot de conclusie dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht, en dat zij zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. De beschikking van de rechtbank, die de man als huurder van de echtelijke woning aanstelt, wordt eveneens bekrachtigd.

Uitspraak

BSU
16 juli 2009
Sector civiel recht
Zaaknummer: HV 200.011.748/01
Zaaknummer eerste aanleg: 179747/FA RK 07-3926
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: de man,
advocaat: mr. B.Th.H. Boomsma,
tegen:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. G.J. Houweling.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 20 mei 2008, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
Bij die beschikking is de door de man met ingang van 20 mei 2008 te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 175,-- per maand en is bepaald dat de man met ingang van diezelfde datum huurder zal zijn van de echtelijke woning, gelegen aan de [adres], [postcode] [woonplaats].
Verder heeft de rechtbank in die beschikking als haar oordeel uitgesproken dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, hetgeen in het onderhavige geval meebrengt dat partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen met betrekking tot het van toepassing zijnde recht en de gevolgen van de vaststelling van het Nederlands recht op het huwelijksgoederenregime heeft de rechtbank, onder aanhouding van iedere verdere beslissing op het verzoek tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen, uitdrukkelijk bepaald dat van de beschikking van 20 mei 2008 op dit onderdeel tussentijds appel kan worden ingesteld.
2. Het geding in de hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 15 augustus 2008, heeft de man verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, te bepalen:
1) dat het huwelijksvermogensregime van partijen niet wordt beheerst door enige algehele gemeenschap van goederen en
2) dat de woonruimte, staande en gelegen aan de [adres] te [postcode] [woonplaats], welke de man huurt van zijn holding, niet behoort te worden aangemerkt als der partijen echtelijke woning en mitsdien de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn inleidend verzoek zoals vermeld onder E. in het petitum van zijn verweerschrift/zelfstandig verzoek d.d. 22 november 2007 aan de rechtbank en zijn subsidiaire vordering terzake om die reden alsnog af te wijzen.
2.2. De vrouw is in de gelegenheid gesteld schriftelijk verweer te voeren tegen het verzoek van de man. Haar advocaat heeft bij brief van 22 oktober 2008 aan het hof bericht dat door de vrouw geen schriftelijk verweer wordt gevoerd, maar dat zij wel in de gelegenheid wil worden gesteld om mondeling verweer te voeren.
2.3. De vrouw is bij beroepschrift van 14 augustus 2008 van voormelde beschikking van 20 mei 2008 in hoger beroep gekomen voor zover het de alimentatie betreft. De man heeft op zijn beurt incidenteel geappelleerd. In die zaak wordt bij afzonderlijke beschikking d.d. heden beslist (HV 200.011.694).
2.4. Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de bijlagen bij het beroepschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 april 2008;
- de brief d.d. 22 oktober 2008 met bijlage van de advocaat van de vrouw;
- de brief d.d. 19 maart 2009 met bijlagen van de advocaat van de man.
2.5. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden op 28 mei 2009. Bij die gelegenheid zijn partijen en hun advocaten gehoord.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. Partijen zijn op 21 juni 1997 te Santo Domingo (Dominicaanse Republiek) met elkaar gehuwd.
4.2. Bij beschikking van voormelde rechtbank van 2 januari 2008 is, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 15 april 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente ‘s-Gravenhage.
4.3. De man heeft tegen de bestreden beschikking twee grieven geformuleerd. De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat, nu partijen de nauwste band hebben met Nederland waardoor Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, partijen gehuwd zijn (geweest) in algehele gemeenschap van goederen.
In de tweede grief beklaagt de man zich erover dat de rechtbank de woonruimte van de man aan de [adres], [postcode] [woonplaats] heeft aangemerkt als echtelijke woning.
4.4. De man stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat partijen buiten iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Hij is van mening dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat partijen de nauwste band hebben met Nederland waardoor Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, hetgeen met zich brengt dat partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Hoewel volgens de man achtergrond van het huwelijk was dat de vrouw de man blijvend in zijn autobedrijf zou komen assisteren, heeft de vrouw een eventuele band harerzijds met Nederland juist laten varen en heeft zij overwegend verblijf in de Dominicaanse Republiek gehouden, mede reden waarom er volgens de man van een gezamenlijke echtelijke woning geen sprake is. In dit verband heeft de man erop gewezen dat de vrouw de Nederlandse taal amper beheerst en niet of nauwelijks in Nederland is ingeburgerd, alsmede dat hij in de loop van de jaren dat partijen gehuwd zijn geweest een bedrag van in totaal ongeveer € 180.000,-- aan de vrouw heeft overgemaakt om haar in de gelegenheid te stellen in haar moederland een eigen financieel bestaan op te bouwen.
De man betwist verder dat hij geen band heeft met de Dominicaanse Republiek, mede nu hij aanzienlijke bedragen naar de vrouw in de Dominicaanse Republiek heeft overgemaakt.
4.5. De vrouw persisteert bij haar reeds in eerste aanleg ingenomen standpunt dat partijen geen rechtskeuze hebben gedaan en dat er ten tijde van de huwelijkssluiting geen sprake was van een gemeenschappelijke nationaliteit, zodat nagegaan dient te worden waar partijen hun eerste huwelijksdomicilie hebben gehad. Volgens de vrouw hebben partijen nimmer in de Dominicaanse Republiek maar wel in Nederland samengewoond, heeft de vrouw vanaf een zeker moment ook in Nederland ingeschreven gestaan en wel (toentertijd) op het woonadres van de man (de latere gezamenlijke echtelijke woning), heeft de vrouw de Nederlandse nationaliteit en heeft zij anderszins ook de sterkste band met Nederland, zodat Nederlands recht van toepassing is en er sprake is van een gemeenschap van goederen.
4.6. Het hof oordeelt als volgt.
4.6.1. Blijkens (het uittreksel van) de huwelijksakte zijn partijen op 21 juni 1997 in het in de Dominicaanse Republiek gelegen Santo Domingo met elkaar gehuwd. Dit betekent dat de Nederlandse rechter, aan wie de zaak is voorgelegd, aan de hand van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (Trb. 1988, nr. 130; hierna: het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978) zal dienen te beoordelen welk rechtsstelsel op het huwelijksvermogensrecht van partijen van toepassing is. Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, dat blijkens artikel 2 een universeel formeel toepassingsgebied heeft, is namelijk van toepassing op huwelijken die zijn gesloten op of na 1 september 1992.
4.6.2. Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 voorziet onder voorwaarden zowel in de mogelijkheid van een rechtskeuze vóór het huwelijk (artikel 3) als een rechtskeuze staande huwelijk (artikel 6). Een rechtskeuze dient uitdrukkelijk te zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voort te vloeien uit de huwelijkse voorwaarden. In het onderhavige geval staat vast dat partijen een rechtskeuze zoals bedoeld in het Haags Huwelijksvermogensverdrag niet zijn overeengekomen. Daarbij merkt het hof op dat, bij afwezigheid van huwelijkse voorwaarden, ook voor een rechtskeuze sec als minimumvorm is vereist, dat deze keuze is neergelegd in een gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend schriftelijk stuk (artikel 13). Ter zitting van het hof is komen vast te staan dat een dergelijk stuk ontbreekt.
4.6.3. Nu er geen sprake is van een rechtskeuze, zal op basis van de in artikel 4 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 neergelegde objectieve verwijzingsregel dienen te worden nagegaan, welk rechtsstelsel op het huwelijksvermogensrecht van partijen van toepassing is.
4.6.4. Vast staat dat partijen ten tijde van de huwelijkssluiting op 21 juni 1997 geen gemeenschappelijke nationaliteit bezaten. De man had (en heeft) de Nederlandse nationaliteit. De vrouw had ten tijde van de huwelijkssluiting (alleen) de nationaliteit van de Dominicaanse Republiek. Nadien, namelijk in 2001/2002, heeft de vrouw tevens de Nederlandse nationaliteit verworven. Wat betreft het op het huwelijksvermogensrecht van partijen toe te passen rechtsstelsel kan met de latere gemeenschappelijke Nederlandse nationaliteit evenwel geen rekening worden gehouden. Uitgangspunt voor de aanknoping in artikel 4 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 is de positie zoals die ten tijde van de huwelijks- sluiting of direct na het huwelijk is (zie bijv. ook artikel 15). Daaraan is naar het oordeel van het hof niet voldaan als, zoals hier het geval blijkt te zijn, de gemeenschappelijke nationaliteit eerst jaren na de huwelijkssluiting is ontstaan.
4.6.5. Bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit zoals bedoeld in artikel 4 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 zal vervolgens moeten worden bezien, of partijen mogelijkerwijs hun eerste gewone verblijfplaats ten tijde van of direct na het huwelijk in hetzelfde land hebben gevestigd. Wanneer dit het geval blijkt te zijn, is in beginsel het rechtsstelsel van dit gemeenschappelijke woonland op het huwelijksvermogensrecht van partijen van toepassing.
4.6.5.1. Blijkens de stukken als ook tijdens de zitting in hoger beroep is gebleken, dat de man al na korte tijd, in elk geval binnen 2 weken na de huwelijkssluiting op 21 juni 1997 in de Dominicaanse Republiek, naar zijn woonland Nederland is teruggekeerd. Vervolgens is de vrouw in september 1997 naar Nederland gekomen om bij de man te gaan wonen. Uit de stukken blijkt dat het de bedoeling van partijen was dat de vrouw zich blijvend in Nederland zou vestigen en de man in zijn autobedrijf zou assisteren (verweerschrift/zelfstandig verzoek, bij nr. 3) c.q. dat de achtergrond van de echtelijke verbintenis was dat de vrouw de man blijvend in zijn autobedrijf zou komen assisteren (appelschrift, bij nr. 10). De man heeft voorts tijdens de behandeling in hoger beroep onder meer verklaard dat het de bedoeling van partijen was om samen in Nederland te gaan wonen met als bedoeling samen een gezin te vormen, terwijl de vrouw onder meer heeft gesteld dat ze van plan was voor altijd bij de man in Nederland te gaan wonen. Uit deze stukken en verklaringen kan zowel afzonderlijk als in onderling verband worden afgeleid dat partijen de gezamenlijke intentie hadden om in Nederland hun huwelijksdomicilie te vestigen.
4.6.5.2. Feitelijk is het huwelijksdomicilie vervolgens ook in Nederland gevestigd en wel, getuige de door de vrouw ondertekende brief d.d. 10 oktober 2005 (productie 4 bij het appelschrift van de man), binnen 3 maanden na de huwelijks- sluiting, immers op 12 september 1997. Vervolgens heeft de vrouw nagenoeg 3 maanden onafgebroken - bij de man - in Nederland gewoond, waarna zij van 10 december 1997 tot 8 mei 1998 voor de eerste keer sinds de huwelijkssluiting naar de Dominicaanse Republiek is gereisd om daar haar familie, meer in het bijzonder haar ouders, te bezoeken, waarna zij weer naar Nederland is teruggekeerd.
4.6.5.3. Zo al niet, mede als gevolg van de gezamenlijke intentie van partijen, het huwelijksdomicilie in het onderhavige geval eigenlijk al werd gevestigd op het moment dat de man na de huwelijksluiting terugkeerde naar Nederland, kort waarna de vrouw zou volgen, dan toch is in elk geval dat huwelijksdomicilie met de komst van de vrouw naar Nederland op 12 september 2007 gevestigd. In dit verband wijst het hof erop dat de Werkgroep IPR van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak in beginsel uitgaat van een periode van 6 maanden waarbinnen men het eerste huwelijksdomicilie moet hebben gevestigd, aan welk uitgangspunt in het onderhavige geval ruimschoots is voldaan.
4.6.5.4. Voor zover de man nog heeft willen betogen dat met het eerste vertrek van de vrouw in december 1997 aan het in Nederland samenwonen een einde is gekomen (en daarmee tevens aan het huwelijksdomicilie van partijen), oordeelt het hof dat een verblijf van zo’n drie maanden voldoende is om Nederland als het land van het eerste huwelijksdomicilie van partijen aan te merken, nog daargelaten dat partijen de bedoeling hadden om zich voor langere tijd in Nederland te vestigen. Overigens heeft de vrouw gemotiveerd betwist dat, zoals door de man is gesteld, haar eigen hoofdverblijf, dat wil in dit verband zeggen: haar maatschappelijke woonplaats of werkelijke verblijfplaats, steeds in de Dominicaanse Republiek is geweest.
Nu naar het oordeel van het hof sprake is van een (eerste) huwelijksdomicilie dat partijen kort na de huwelijkssluiting in Nederland hebben gevestigd, is ingevolge artikel 4, lid 1, van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 Nederlands recht van toepassing op het huwelijksvermogensrecht van partijen. Bij gebreke van huwelijkse voorwaarden betekent dit dat partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.
4.6.6. Doch zelfs wanneer, zoals eerder kennelijk de rechtbank in deze zaak, men, gelijk klaarblijkelijk ook de man in zijn appelschrift, van oordeel is dat bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit en van een gemeenschappelijk eerste huwelijksdomicilie op grond van artikel 4, lid 3, van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 in het onderhavige geval het nauwst verbonden recht heeft te gelden, dan nog is, zij het nu dan op een andere grondslag dan die van artikel 4, lid 1, van het Haags Huwelijksvermogensverdrag, Nederlands recht op het huwelijksvermogensrecht van partijen van toepassing. Wat betreft de omstandigheden die beide partijen betreffen, wijzen er naar het oordeel van het hof namelijk meer - substantiële - omstandigheden richting Nederland (en daarmee naar het Nederlandse interne recht) en daarmee dus minder - substantiële - omstandigheden in de richting van de Dominicaanse Republiek met als gevolg, dat de laatst- genoemde omstandigheden uiteindelijk onvoldoende gewicht in de schaal leggen om te kunnen oordelen dat, ofschoon de man zulks in zijn appelschrift niet met zoveel woorden heeft gesteld, niet het Nederlandse recht maar het Dominicaanse recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is.
4.6.6.1. Blijken partijen in de Dominicaanse Republiek te zijn gehuwd, daar kennelijk met enige regelmaat - bij familieleden - te hebben verbleven en blijkt zich, mede als gevolg van overboekingen vanuit Nederland, in de Dominicaanse Republiek enig huwelijksvermogen te bevinden, daar staat tegenover dat beide partijen - op een zeker moment - de Nederlandse nationaliteit hadden, dat beide partijen zowel vóór als tijdens het huwelijk in Nederland enige tijd hebben (samen-)gewoond, dat de vrouw op een zeker moment in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het woonadres van de man, dat partijen in Nederland bij de bank één of meer “en-of-rekeningen” hebben aangehouden en dat Nederland het land is waar een belangrijk deel, zo niet het belangrijkste deel, van het huwelijksvermogen van partijen is gesitueerd. Dit maakt dat, waar het gaat om omstandigheden die de beide - toenmalige - echtgenoten gezamenlijk betreffen, er naar het oordeel van het hof een aanknopingsoverwicht is met Nederland, waarmee op het huwelijksvermogensregime van partijen Nederlands recht van toepassing is. Dit betekent dat bij gebreke van huwelijkse voorwaarden partijen ook via de weg van artikel 4, lid 3, van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
4.6.7. Naar het oordeel van het hof heeft onder de bovengenoemde omstandigheden de rechtbank de aan de [adres], [postcode] [woonplaats] gelegen woning terecht kunnen aanmerken als de “echtelijke woning”. Overigens is het begrip
“huwelijksdomicilie” in de zin van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 ruimer dan enkel het begrip “echtelijke woonplaats”.
4.7. Het voorgaande brengt met zich dat, zij het onder aanvulling van rechts¬gronden, in de onderhavige zaak de beschikking van de rechtbank Breda van 20 mei 2008 dient te worden bekrachtigd ten aanzien van zowel het op het huwelijksvermogensrecht toepasselijke recht als met betrekking tot de echtelijke woning.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt, onder aanvulling van rechtsgronden, de beschikking, waarvan beroep, voorzover de rechtbank daarbij tot het oordeel is gekomen en dus heeft beslist dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, hetgeen in het onderhavige geval met zich brengt dat partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen, alsmede voorzover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de man met ingang van 20 mei 2008 huurder zal zijn van de echtelijke woning aan de [adres], [postcode] [woonplaats].
Deze beschikking is gegeven door mrs. Pellis, Smeenk-van der Weijden en Everaars-Katerberg en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2009.