ECLI:NL:GHAMS:2015:326

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
13.00576 en 13.00577
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing van multinationals versus natuurlijke personen en de openbaarheid van zittingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingplicht van een belanghebbende, die in geschil was met de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2011. De inspecteur had de aanslagen opgelegd op basis van de aangifte van de belanghebbende, maar de rechtbank had deze aanslagen in een eerdere uitspraak bevestigd. De belanghebbende verzocht om een openbare zitting, maar het Hof oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden, en wees het verzoek af. Het Hof benadrukte dat multinationals en natuurlijke personen voor belastingheffing niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank had eerder overwogen dat de aanslagen in overeenstemming waren met de wetgeving en dat de bezwaren van de belanghebbende niet konden leiden tot een andere conclusie. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00576 en 13/00577
21 januari 2015
uitspraak van de negende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen
de uitspraak met kenmerken AWB 13/1286 en 13/1287 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Alkmaar,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor het jaar 2011 aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV), gedagtekend 19 oktober 2012, opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.689 alsmede, met dezelfde dagtekening, een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), berekend naar het maximale bijdrage-inkomen van € 33.427.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak, gedagtekend 31 januari 2013, het bezwaar tegen - naar het Hof verstaat - beide aanslagen afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak van 16 augustus 2013 heeft de rechtbank de door belanghebbende daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 20 september 2013, aangevuld bij brief van 20 oktober 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 1 december 2014 heeft [B 1] als vertegenwoordiger van belanghebbende een geschrift ingediend, waarop de griffier bij een aan belanghebbende gerichte brief van 3 december 2014 heeft gereageerd. Op 5 december 2014 heeft voornoemde [B 1]een nader geschrift ingediend, waarop de griffier bij een aan belanghebbende gerichte brief van 9 december 2014 heeft gereageerd. De inspecteur heeft van al deze brieven een afschrift ontvangen.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2014. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin belanghebbende als eiser wordt aangeduid, de volgende feiten opgenomen:
“2.1. Eiser is geboren op 30 september 1977 en gehuwd met [Y] Zij hebben twee kinderen en zijn woonachtig op het adres [a-straat 1 te P].
2.2.
Eiser drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [B 2].”
2.2.
Het Hof voegt hieraan de volgende feiten toe, welke het ontleent aan in de beroep ingebrachte stukken.
2.2.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 aangifte gedaan naar een belastbare winst van € 45.267 en een inkomen uit werk en woning van € 34.689.
2.2.2.
De onderhavige aanslag IB/PVV is vastgesteld overeenkomstig deze aangifte.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in geschil of belanghebbende belastingplichtig is voor de Wet inkomstenbelasting 2001 en premieplichtig is voor de Zorgverzekeringswet.

4.Beoordeling van het geschil

overwegingen vooraf
4.0.1.
Belanghebbende heeft verzocht het onderzoek ter zitting te laten plaatsvinden ‘met open deuren’, hetgeen het mogelijk zou moeten maken dat het onderzoek wordt bijgewoond door - naar belanghebbende heeft aangegeven: ongeveer 40 - mensen, die - naar belanghebbende stelt - alsdan getuige zouden kunnen zijn van de schending van het in artikel 1 van de Grondwet opgenomen discriminatieverbod, welk verbod eveneens is opgenomen in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts heeft belanghebbende verzocht om beeld- en geluidsopnemen te mogen laten maken van het onderzoek ter zitting.
4.0.2.
De inspecteur heeft tegen de openbaarheid van het onderzoek ter zitting bezwaar gemaakt en zich met onder meer een beroep op de privacy van haarzelf en haar - eveneens ter zitting aanwezige - collega verzet tegen het maken van beeld- en geluidsopnamen.
4.0.3.1. Het Hof heeft partijen ter zitting voorgehouden dat zittingen in belastingzaken in de regel besloten zijn tenzij er een boete in geschil is dan wel zeer bijzondere omstandigheden reden geven voor een openbare zitting, en dat de hier van toepassing zijnde wettelijke bepalingen niet alleen de belangen van de belastingplichtige/rechtzoekende beschermen.
Het Hof heeft vervolgens, na hen te hebben gehoord, partijen als zijn oordeel meegedeeld dat hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht niet kan worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid en het Hof geen aanleiding geeft de zaak in het openbaar te behandelen. Het Hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat zulks anders zou kunnen zijn indien de wederpartij het verzoek zou hebben ondersteund (vgl. Hoge Raad 1 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AW8289, BNB 1985/186). Nu dit niet het geval is, heeft het Hof het verzoek van belanghebbende afgewezen.
4.0.3.2. Het Hof heeft zijn voorgaande oordeel gegrond op artikel 27c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) waarin is bepaald dat, behoudens zaken waarbij bestuurlijke boeten geheel of gedeeltelijk zijn gehandhaafd (waarvan in het onderhavige geval geen sprake is), het onderzoek ter zitting plaatsvindt met gesloten deuren, maar dat de rechtbank kan bepalen dat het onderzoek openbaar is, voor zover de belangen van partijen daardoor niet worden geschaad. Deze bepaling is krachtens artikel 27h, tweede lid, van de AWR van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Voorts heeft het Hof acht geslagen op (paragraaf 3.11 van) de Persrichtlijn 2013 zoals gepubliceerd op de website www.rechtspraak.nl.
4.0.3.3. Het besloten karakter van de zitting heeft eveneens eraan in de weg gestaan dat beeld- en geluidsopnamen werden gemaakt, zodat ook dat verzoek is afgewezen.
omtrent het geschil
4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
“4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslagen zijn opgelegd in overeenstemming met de bepalingen van de Wet IB 2001 en de Zvw. Eiser stelt zich evenwel op het standpunt dat de aanslagen in strijd met artikel 94 van de Grondwet, internationale verdragen en de Universele verklaring van de rechten van de mens (hierna: UVRM) aan hem zijn opgelegd.
4.2.
De rechtbank overweegt dat de door eiser genoemde rechten uit de UVRM, zoals het recht op leven, vrijheid en onschendbaarheid van de persoon, het verbod op slavernij, het recht om als persoon erkend te worden, het recht op nationaliteit en het recht op vrijheid van vereniging, zijn neergelegd in een ieder verbindende verdragen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (hierna: EVRM) en het Internationaal Verdrag voor de Burgerlijke en Politieke Rechten (hierna: IVPBR) en als zodanig door de rechter zijn te toetsen. Deze verdragen staan echter in hun algemeenheid niet in de weg aan belastingheffing van inwoners van een Staat, zoals eiser bepleit.
Deze door eiser genoemde rechten omvatten niet de vrijheid om op grond van soevereinititeitsgevoelens te weigeren belasting te betalen noch rechtvaardigen die gevoelens het bestaan aan te nemen van een rechtsregel of rechtsbeginsel waarvoor de toepassing van de fiscale wetgeving zou moeten wijken . Evenmin is het aan de belastingplichtige om – in overeenstemming met zijn overtuiging – te bepalen voor welke overheidsuitgaven hij belasting zal betalen (vgl. Hoge Raad 26 april 2000, nr. 33 734, LJN AA5618). Voor zover eiser zich zelfstandig beroept op de UVRM, geldt dat dit geen verdrag is en evenmin is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 94 van de Grondwet van een volkenrechtelijke organisatie (Hoge Raad 7 november 1984, BNB 1985/43), zodat die beroepsgrond reeds daarom faalt. Eisers stelling dat geen aanslagen aan hem kunnen worden opgelegd, en dat de Belastingdienst niet gerechtigd is om hem een uitnodiging tot het doen van aangifte toe te zenden, omdat hij geen overeenkomst met de Staat heeft gesloten, vindt voorts geen steun in het recht.
Nu overigens niet in geschil is dat eiser in Nederland woont, is de rechtbank van oordeel dat terecht als belastingplichtige voor de Wet IB 2001 en premieplichtig voor de Zvw is aangemerkt.”
4.2.
Het Hof acht dit oordeel juist en maakt het - onder overneming van de gronden waarop het berust - tot het zijne.
4.3.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende zijn in beroep ingenomen stellingen herhaald en daaraan toegevoegd een beroep op het ‘gelijkheidsbeginsel’ althans het verbod tot discriminatie opgenomen in artikel 1 van de Grondwet, artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. Hij stelt dat een verschil in behandeling tussen enerzijds ‘mensen van vlees en bloed’ en anderzijds ‘multinationals’ een schending vormt van het in deze artikelen opgenomen verbod gelijke gevallen ongelijk te behandelen.
4.3.2.
Het Hof verwerpt dit beroep, reeds omdat multinationals (waaronder het Hof verstaat: in Nederland belastbare vennootschappen die onderdeel zijn van een internationaal concern), belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting enerzijds, en ‘mensen van vlees en bloed’, belastingplichtig voor de inkomstenbelasting anderzijds, voor de belastingheffing niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt. Het Hof overweegt daarbij nog dat ook voorzover sprake zou zijn van gelijke gevallen, een ongelijke behandeling slechts dan door voormelde verdragsartikelen wordt verboden indien daarvoor niet een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, of anders gezegd indien daar niet een rechtvaardig doel mee wordt nagestreefd of indien er niet een redelijke verhouding bestaat tussen de ongelijke behandeling en het doel dat wordt nagestreefd. Daarbij komt aan de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toe (vgl. o.m. Hoge Raad18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BC5874, BNB 2010/79). Bij beantwoording van de vraag of gevallen voor de toepassing van de hiervoor genoemde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin verschillend te behandelen, dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat evident van redelijke grond is ontbloot (vgl. o.m. Hoge Raad 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1523, BNB 2014/219). Dat geldt ook voorzover het de inrichting van het belastingstelsel en de daarbij behorende afbakening van onderworpenheid aan de Nederlandse inkomstenbelasting versus vennootschapsbelasting betreft. Niet kan worden gezegd dat de wetgever, door in Nederland belastbare vennootschappen (al of niet onderdeel van een internationaal concern) anders te behandelen dan in Nederland woonachtige ‘mensen van vlees en bloed’, de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden. De omstandigheid dat door vennootschappen die onderdeel zijn van een internationaal concern - in voorkomende gevallen - ‘rulings’ met de Belastingdienst (kunnen) worden gesloten, waarin afspraken worden gemaakt omtrent de toepassing van de Nederlandse belastingwetgeving op door die vennootschappen verrichte activiteiten en/of geïnvesteerd vermogen, doet daaraan niet af. In het midden kan blijven of er daarnaast – zoals belanghebbende stelt – met dergelijke vennootschappen geheime afspraken worden gemaakt, nu de eventuele juistheid van die stelling niet tot een ander oordeel kan leiden.
4.3.3.
Voorts wijst het Hof erop dat klachten die zich richten tegen wettelijke regelingen als zodanig niet aan de belastingrechter kunnen worden voorgelegd, nu de rechter niet bevoegd is de innerlijke waarde en billijkheid der wet te beoordelen. Zulks volgt uit artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28). De bezwaren van belanghebbende tegen de Wet behoren dan ook gericht te worden aan het adres van de wetgever.
4.3.4.
Voor zover belanghebbende zich bezwaard voelt dat door hem betaalde belasting wordt aangewend voor uitgaven (zoals ‘oorlogstuig’) waarmee hij zich niet kan verenigen, overweegt het Hof dat deze bezwaren niet rechtvaardigen het bestaan aan te nemen van een rechtsregel of rechtsbeginsel waarvoor de toepassing van de fiscale wetgeving, in dit geval de bepalingen van de Wet, moet wijken.
4.4.
De onder 1.1 vermelde aanslagen zijn, naar tussen partijen niet in geschil is, vastgesteld in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke bepalingen. Belanghebbende heeft voorts ter zitting in hoger beroep bevestigd dat de aanslag IB is opgelegd conform de door hem ingediende aangifte. Voor het oordeel dat de aanslagen moeten worden vernietigd heeft belanghebbende geen steekhoudende argumenten aangevoerd; het Hof heeft daarvoor ook overigens geen reden.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Faase, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 21 januari 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.