ECLI:NL:HR:2009:BC5874
Hoge Raad
- Cassatie
- D.G. van Vliet
- P. Lourens
- C.B. Bavinck
- A.R. Leemreis
- M.A. Fierstra
- Rechtspraak.nl
Discriminatie van vennootschapsbelastingplichtigen met gebroken boekjaar bij tariefsverlaging
In deze zaak gaat het om de vraag of de regeling voor de vennootschapsbelasting, die per 1 januari 2002 een tariefsverlaging introduceert, discriminerend is voor belastingplichtigen met een gebroken boekjaar. De belanghebbende, een vennootschap, kreeg voor het boekjaar 2001/2002 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. Na bezwaar werd deze aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, maar de Rechtbank te Haarlem verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de aanslag. De Inspecteur ging in hoger beroep bij het Gerechtshof, dat de uitspraak van de Rechtbank bevestigde. Hierop stelde de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie in.
De Hoge Raad oordeelt dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van belastingregelingen. De vraag was of het verbod op discriminatie, zoals vastgelegd in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM, werd geschonden door de regeling die belastingplichtigen met een gebroken boekjaar benadeelt. De Hoge Raad concludeert dat de wetgever niet onterecht heeft gehandeld door geen regeling te treffen die belastingplichtigen met een gebroken boekjaar gelijk behandelt met die met een kalenderjaar. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraken van het Hof en de Rechtbank, en verklaart het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur ongegrond.
De uitspraak benadrukt de complexiteit van belastingwetgeving en de noodzaak voor gelijke behandeling van belastingplichtigen, maar erkent ook de ruimte die de wetgever heeft om belastingregelingen te ontwerpen. De Hoge Raad wijst erop dat de wetgever niet verplicht is om gelijke gevallen op dezelfde manier te behandelen, mits er een redelijke rechtvaardiging voor de verschillen is.