ECLI:NL:GHAMS:2015:3238

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
7 augustus 2015
Zaaknummer
200.168.704/01 en 200.170.354/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van omgangsregeling en ondertoezichtstelling in familiezaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 4 augustus 2015, zijn twee hoger beroepen aan de orde. De moeder, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, die respectievelijk op 22 januari 2015 en 25 februari 2015 zijn gegeven. De eerste beschikking betreft de ondertoezichtstelling van de minderjarige [het kind], terwijl de tweede beschikking een omgangsregeling tussen de vader en [het kind] vaststelt. De moeder betwist de noodzaak van de ondertoezichtstelling en de omgangsregeling, en stelt dat de gronden voor deze maatregelen niet aanwezig zijn. De vader, geïntimeerde, verzoekt om bekrachtiging van de beschikkingen.

Het hof overweegt dat de ondertoezichtstelling van [het kind] niet gerechtvaardigd is, omdat er onvoldoende bewijs is dat de zedelijke of geestelijke belangen van [het kind] ernstig worden bedreigd. De enkele omstandigheid dat er sinds december 2012 geen contact is geweest tussen [het kind] en de vader, en dat er geen omgangsregeling tot stand is gekomen, is onvoldoende voor een ingrijpende maatregel als ondertoezichtstelling. Het hof concludeert dat de bestreden beschikking van 22 januari 2015 moet worden vernietigd.

Wat betreft de omgangsregeling, stelt het hof vast dat er zorgen zijn over [het kind], maar dat er onvoldoende duidelijkheid is over de situatie. Het hof verzoekt de Raad om een nader onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden voor een omgangsregeling en de factoren die deze belemmeren. De zaak wordt aangehouden tot 8 november 2015, waarbij partijen en hun advocaten worden opgeroepen voor een nadere zitting. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan totdat het onderzoek is afgerond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 4 augustus 2015
Zaaknummers: 200.168.704/01 en 200.170.354/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/218664 / JU RK 14-1020 en C/15/200189 / FA RK 13‑480
in de zaak met zaaknummer 200.168.704/01 in hoger beroep van:
[y] ,
wonende te [a] ,
appellante,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout,
tegen
[x] ,
wonende te [b] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. Spanjer te Haarlem,
en in de zaak met zaaknummer 200.170.354/01 in hoger beroep van:
[y] ,
wonende te [a] ,
appellante,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout,
tegen
[x] ,
wonende te [b] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. Spanjer te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de moeder en de vader genoemd.
1.2.
In de zaak met zaaknummer 200.168.704/01 is de moeder op 21 april 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 januari 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Noord‑Holland (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/15/218664 / JU RK 14-1020.
1.3.
In de zaak met zaaknummer 200.170.354/01 is de moeder op 22 mei 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 25 februari 2015 van de rechtbank Noord‑Holland , met kenmerk C/15/200189 / FA RK 13‑480.
1.4.
De vader heeft op 27 mei 2015 in beide zaken een verweerschrift ingediend.
1.5.
In de zaak met zaaknummer 200.168.704/01 hebben De Jeugd- en Gezinsbeschermers op 29 mei 2015 een nader stuk ingediend.
1.6.
De moeder heeft op 12 juni 2015 en 16 juni 2015 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaken zijn op 17 juni 2015 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • twee vertegenwoordigers van De Jeugd- en Gezinsbeschermers (hierna: De JGB);
  • mevrouw M. Dik, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming Noord‑Holland (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad tot oktober 2011. Uit deze relatie is geboren [naam kind] (hierna: [het kind] ) [in] 2010. De moeder oefent alleen het gezag uit over [het kind] . De vader heeft [het kind] erkend. [het kind] verblijft bij de moeder.
2.2.
Bij beschikking van 12 juni 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de Raad verzocht een onderzoek te verrichten naar de vraag of het belang van [het kind] zich tegen een omgangsregeling tussen hem en de vader verzet en, zo dit niet het geval is, met welke regeling [het kind] het beste af is. De beslissing over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is aangehouden.
2.3.
De Raad heeft op 29 juli 2013 rapport uitgebracht en, voor zover thans van belang, omgang bij het Omgangshuis Noord‑Holland (hierna: het Omgangshuis) geadviseerd. Volgens de Raad leek [het kind] zich goed te ontwikkelen en voldoende draagkracht te hebben voor de omgang met zijn vader. De Raad achtte een (ambtshalve) onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel niet geïndiceerd.
2.4.
Bij beschikking van 18 december 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat partijen zich dienen te wenden tot het Omgangshuis voor begeleide omgangscontacten tussen de vader en [het kind] en zich dienen te houden aan de door het Omgangshuis te geven aanwijzingen.
2.5.
Bij beschikking van 11 juni 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, bepaald dat partijen zich ieder afzonderlijk onverwijld dienen te wenden tot OCK Het Spalier voor begeleide omgangscontacten tussen de vader en [het kind] , met inachtneming van hetgeen onder 2.9 is overwogen.
Deze beschikking is gegeven op het (aanvullende) verzoek van de vader te bepalen dat partijen zich voor begeleide omgangscontacten tot OCK Het Spalier of het Omgangshuis dienen te wenden, zulks ter keuze van de vader en te bepalen dat de kosten door partijen gelijkelijk worden gedragen.
2.6.
Blijkens het Eindplan Signs of Safety van 21 oktober 2014 hebben zowel met partijen gezamenlijk als met ieder van hen afzonderlijk gesprekken plaatsgevonden, doch deze gesprekken hebben niet geleid tot een opstellen van een veiligheidsplan.
2.7.
In het door De JGB op 29 mei 2015 ingediende “Procesverslag OTS [naam kind] t.b.v. zaaknr. F 200.168.704/01” (hierna: het verslag) wordt – samengevat – vermeld dat de moeder in de gesprekken met De JGB te kennen heeft gegeven het in het belang van [het kind] te vinden dat hij een band met zijn vader opbouwt, alsmede dat de omgang voorzichtig wordt opgebouwd in een voor hem veilige omgeving en dat deze onder toezicht (begeleid) zal plaatsvinden. Volgens het verslag is het eerste (begeleide) contact tussen de vader en [het kind] op 18 maart 2015 ten kantore van De JGB rustig verlopen, heeft de vader zich goed aan de voorwaarden gehouden en heeft hij op geen enkel moment contact geforceerd. [het kind] bleef gereserveerd de kat uit de boom kijken en de Jeugd- en Gezinsbeschermer mocht geen moment uit zijn blikveld verdwijnen. Het afscheid is rustig verlopen en [het kind] is rustig met de grootouders moederszijde (mz) meegegaan. De moeder heeft tijdens een netwerkbijeenkomst, die De JGB mede op verzoek van de moeder had georganiseerd, te kennen gegeven veel stress van dit omgangsmoment te hebben ervaren. Volgens de moeder lag ook het leven van [het kind] sindsdien overhoop. Zowel de grootouders mz als een tante mz hebben geen onrust bij [het kind] ervaren, aldus De JGB in het verslag.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking van 22 januari 2015 is [het kind] op het verzoek van de vader onder toezicht gesteld met ingang van 22 januari 2015 tot 22 januari 2016.
Bij de bestreden beschikking van 25 februari 2015 is bepaald dat er tussen de vader en [het kind] omgang dient plaats te vinden, welke omgang zal moeten worden opgebouwd naar inzicht en op aangeven van De JGB, waarbij de rechtbank verstaat dat partijen zich bij de uitvoering van de omgangsregeling dienen te houden aan de aanwijzingen van De JGB.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vader, te bepalen dat hij omgang zal hebben met [het kind] conform het door hem overgelegde werkrooster.
3.2.
In de zaak met zaaknummer 200.168.704/01 verzoekt de moeder, met vernietiging van de bestreden beschikking van 22 januari 2015, het verzoek van de vader tot ondertoezichtstelling van [het kind] af te wijzen.
In de zaak met zaaknummer 200.170.354/01 verzoekt de moeder, met vernietiging van de bestreden beschikking van 25 februari 2015, het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling af te wijzen.
3.3.
De vader verzoekt – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikkingen te bekrachtigen, met veroordeling van de moeder in de kosten van de onderhavige procedures, dan wel (subsidiair) te bepalen dat het verschuldigde griffierecht dat de vader dient te voldoen in de onderhavige procedures zal worden verminderd tot € 50,-.

4.Beoordeling van het hoger beroep met betrekking tot de ondertoezichtstelling

(200.168.704/01 )

4.1.
De moeder betoogt – kort gezegd – dat de gronden voor ondertoezichtstelling ten tijde van de bestreden beschikking van 22 januari 2015 niet aanwezig waren en ook thans niet aanwezig zijn. Volgens de moeder is sprake van een omgangsondertoezichtstelling die niets te maken heeft met de goede zorg die de moeder [het kind] geeft en kan geven. Zij voert in dit verband aan dat de beschikking is gebaseerd op onjuiste of onvolledige informatie, die met name door de vader is verstrekt. Haar kan niet worden verweten dat de thuissituatie niet duidelijk is, omdat geen nader onderzoek door de Raad heeft plaatsgevonden. De door de kinderrechter getrokken conclusie dat dit “zorgwekkend” is, is volgens de moeder dan ook niet terecht. Verder stelt de moeder dat zij geen medewerking wilde verlenen aan de totstandkoming van contact tussen [het kind] en de vader, omdat mevrouw Van der Heijden zelfstandig had besloten, zonder nader onderzoek en professionele voorbereiding, dat [het kind] de vader zou ontmoeten. Bovendien heeft na de eerste ontmoeting tussen [het kind] en de vader niet de noodzakelijke nazorg plaatsgevonden. Volgens de moeder toonde de vader gedurende het Signs of Safety‑traject nog steeds geen inzicht in zijn eigen problematiek, noch in die van [het kind] en ontkende hij de zorgelijke situatie. Zowel door de kinderrechter als De JGB is onvoldoende onderkend dat [het kind] op jonge leeftijd getuige is geweest van huiselijk geweld en eerst onder professionele begeleiding van een kinderpsycholoog dient te worden voorbereid op een ontmoeting met de vader. De kinderrechter had een nader onderzoek door de Raad moeten gelasten alvorens een ondertoezichtstelling uit te spreken, aldus de moeder.
4.2.
De vader heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij betwist dat hij onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt en stelt dat hij altijd openheid heeft betracht. Hij stelt verder dat de moeder zelf is gestopt met het hulpverleningstraject. Volgens de vader is het totaalbeeld zorgwekkend; niet alleen is de thuissituatie van de moeder niet duidelijk, maar zij weigert ook volledige medewerking te geven en verschijnt niet op afspraken of zittingen. De moeder had zowel professionele begeleiding door een kinderpsycholoog als een nader raadsonderzoek kunnen voorstellen ter zitting van de kinderrechter, doch dit heeft zij nagelaten.
Voorts stelt de vader dat het hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling niet nodig was geweest, indien de moeder zich had gehouden aan de aanwijzingen van OCK Het Spalier en de rechtbank. Hij komt niet in aanmerking voor een toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand omdat zijn inkomen net boven de grens ligt, zodat hij de kosten van rechtsbijstand geheel zelfstandig dient te dragen.
4.3.
De Raad heeft zich ter zitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van een schrijnende situatie. Er was draagkracht bij [het kind] voor omgang met de vader en verschillende instanties zijn ingeschakeld. Hulpverlening is noodzakelijk, alsmede samenwerking tussen de ouders en De JGB. Voorts is emotionele toestemming van de moeder nodig voor contact tussen [het kind] en de vader. Er dient een duidelijker beeld van de situatie te worden verkregen en de situatie dient in kaart te worden gebracht, aldus de Raad.
4.4.
Het hof overweegt als volgt. Nu het inleidend verzoekschrift van de vader in deze zaak is ingediend op 10 november 2014, derhalve vóór 1 januari 2015, is ingevolge artikel 28 lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek op de beoordeling daarvan het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2015. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:254 (oud) Burgerlijk Wetboek kan een minderjarige onder toezicht worden gesteld indien hij zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vader verklaard dat het verzoek tot ondertoezichtstelling van [het kind] niet is ingediend vanwege de opvoedsituatie bij de moeder thuis, maar teneinde omgang tussen hem en [het kind] af te dwingen. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen hetgeen in de bestreden beschikkingen is overwogen, is het hof van oordeel dat sprake is van een zogenoemde ‘omgangsondertoezichtstelling’.
Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op voormelde in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. De rechter die de ondertoezichtstelling uitspreekt, zal in zijn beschikking niet alleen moeten vermelden dat de gronden aanwezig zijn, doch ook moeten aangeven op grond van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van die bedreiging hebben gefaald of waarschijnlijk zullen falen. Het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling kan gerechtvaardigd zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het totstandbrengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor de minderjarige dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen. In een dergelijk geval moeten aan de motivering van de toewijzing van het verzoek tot ondertoezichtstelling hoge eisen worden gesteld (zie ECLI:NL:HR:2001:AB1009).
4.5.
Het hof is van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de gronden voor ondertoezichtstelling van [het kind] ten tijde van de bestreden beschikking van 22 januari 2015 aanwezig waren dan wel thans aanwezig zijn. De enkele omstandigheid dat [het kind] sinds december 2012, afgezien van één omgangsmoment op 18 maart 2015 op het kantoor van De JGB, geen contact heeft gehad met de vader en een omgangsregeling in het vrijwillig kader nochtans niet tot stand komt, vormt onvoldoende grondslag voor het opleggen van een ingrijpende maatregel als een ondertoezichtstelling. Dat de thuissituatie van de moeder op dit moment niet duidelijk zou zijn, levert evenmin een toereikende motivering op in de hiervoor bedoelde zin, te meer niet nu geen nader raadsonderzoek naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel heeft plaatsgevonden. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt niet dat er thans zorgen zijn over de opvoedingssituatie bij de moeder thuis. In dit verband acht het hof van belang dat de vader ter zitting in hoger beroep expliciet te kennen heeft gegeven dat hij zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van [het kind] uitsluitend heeft ingediend teneinde omgang te bewerkstelligen, alsmede dat de Raad in 2013 een onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel niet geïndiceerd achtte.
Wel bestaan er, ook bij de moeder, zorgen over [het kind] . Na het omgangsmoment tussen [het kind] en de vader op 18 maart 2015 was [het kind] volgens de moeder van slag en heeft hij zelf te kennen gegeven dat hij weer wilde praten met de ‘praatmevrouw’ bij het Kinder- en Jeugdtraumacentrum (hierna: KJTC) bij wie hij eerder in behandeling is geweest. Voorts hebben zich in april en juni 2015 twee incidenten voorgedaan op school, waarbij sprake was van zorgelijk gedrag van [het kind] en waarvan het tweede incident – blijkens het e‑mailbericht van de waarnemend schooldirecteur van 10 juni 2015 – ertoe heeft geleid dat [het kind] die dag niet op school mocht blijven. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verklaard hulpverlening voor [het kind] te hebben ingeschakeld bij ‘t Kabouterhuis, welke op 10 augustus van start zal gaan, en (voor de tweede maal) bij het KJTC. De Jeugd- en Gezinsbeschermer heeft op 15 juni 2015 aan de moeder medegedeeld dat een nieuwe indicatie is afgegeven voor het KJTC. Namens De JGB is ter zitting desgevraagd bevestigd dat de gedragsproblemen van [het kind] ook in een vrijwillig kader kunnen worden aangepakt en dat ‘t Kabouterhuis en het KJTC hiervoor de aangewezen instellingen zijn. De vader heeft ter zitting weliswaar gezegd dat hij geen bewijs heeft gezien van de aanmeldingen bij KJTC en ‘t Kabouterhuis en van het gedrag op school, maar gelet op de verklaringen van De JGB en het e-mailbericht van de schooldirecteur heeft hij deze stellingen van de moeder onvoldoende gemotiveerd betwist.
Op grond van het vorenstaande acht het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat het ontbreken van een omgangsregeling met de vader, dan wel de conflicten of problemen bij het totstandbrengen ervan zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor [het kind] dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging van zijn ontwikkeling opleveren die niet in een vrijwillig kader kan worden afgewend. De bestreden beschikking van 22 januari 2015 dient derhalve te worden vernietigd.
4.6.
Gelet op de aard en de uitkomst van deze procedure, is er geen aanleiding om de moeder te veroordelen in de proceskosten zoals door de vader is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
De vader heeft subsidiair verzocht om een vermindering van het verschuldigde griffierecht tot € 50,-. Het hof begrijpt dit verzoek aldus dat de vader in verzet komt tegen de beslissing tot heffing van het griffierecht als bedoeld in artikel 29 van de Wet griffierecht burgerlijke zaken. Het hof overweegt dat de vader geen belang heeft bij dit verzoek, nu in de onderhavige procedure geen griffierecht is geheven. Dit verzoek zal derhalve worden afgewezen.

5.Beoordeling van het hoger beroep met betrekking tot de omgang

(200.170.354/01)

5.1.
De moeder betoogt dat de rechtbank te snel is overgegaan tot het bepalen van omgang. De rechtbank heeft volgens de moeder ten onrechte geen nadere aandacht besteed aan de omstandigheid dat de veiligheid van [het kind] onvoldoende was gewaarborgd op het moment dat zij weigerde haar medewerking te verlenen aan een ontmoeting tussen [het kind] en de vader. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er geen contra‑indicaties voor omgang tussen [het kind] en de vader zijn. De moeder stelt in dit verband dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de vrijwillige afwezigheid van de vader in het leven van [het kind] en onvoldoende heeft onderkend dat [het kind] getuige is geweest van huiselijk geweld. De moeder stelt verder dat de vader diens rol in de ontstane situatie weigert te erkennen, zodat een verplicht contactherstel [het kind] alleen maar kan schaden, te meer nu door De JGB geen voor- en nazorg wordt geboden. Voorts toonde de vader gedurende het Signs of Safety‑traject nog steeds geen inzicht in de voor [het kind] zeer moeilijke situatie en hebben de medewerkers van OCK Het Spalier zich afgevraagd of de vader wel begreep dat het welzijn van [het kind] voorop staat. De moeder vreest bovendien dat de vader [het kind] wil ontvoeren naar Marokko, omdat de vader daar regelmatig mee heeft gedreigd. De rechtbank had de beslissing omtrent de omgang dan ook moeten aanhouden totdat nader was onderzocht of omgang zou kunnen plaatsvinden en de begeleiding van [het kind] duidelijk zou zijn, aldus de moeder.
5.2.
De vader heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij erkent dat hij in een enkel geval te ver is gegaan in zijn opstelling jegens de moeder en erkent als zodanig zijn rol in de ontstane situatie. Hij stelt dat de contacten tussen hem en [het kind] moeten worden afgedwongen, omdat hij recht heeft op omgang, maar de moeder hieraan niet vrijwillig wil meewerken. Hij ontkent dat hij regelmatig heeft gedreigd [het kind] mee te nemen naar Marokko; van een risico op kinderontvoering is geen enkele sprake.
Ook in de procedure met betrekking tot de omgang stelt de vader dat het hoger beroep van de moeder niet nodig was geweest, indien zij zich had gehouden aan de aanwijzingen van OCK Het Spalier en de rechtbank. Hij komt niet in aanmerking voor een toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand omdat zijn inkomen net boven de grens ligt.
5.3.
Wat het door de Raad ter zitting in hoger beroep ingenomen standpunt betreft, wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 4.3 staat vermeld.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat er, afgezien van het omgangsmoment tussen [het kind] en de vader op 18 maart 2015, thans, ondanks de verscheidene hulpverlening die is ingezet, reeds tweeëneenhalf jaar geen omgang plaatsvindt. Onder meer uit het hiervoor onder 2.7 vermelde verslag en het e-mailbericht van de moeder van 17 maart 2015 blijkt dat de moeder meermaals te kennen heeft gegeven dat zij niet tegen omgang tussen de vader en [het kind] is, doch dat deze in het belang van [het kind] met waarborgen dient te zijn omkleed. Volgens het hiervoor onder 2.6 vermelde Eindplan van OCK Het Spalier was duidelijk te merken dat de in het verleden bij partijen ontstane schade nog doorwerkt in de communicatie, dat partijen erg hun best deden om toch, in het belang van [het kind] , te proberen naar de toekomst te kijken en dat duidelijk is geworden dat partijen het niet eens zijn over het tempo om tot een contactregeling te komen.
Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof zich in dit stadium onvoldoende voorgelicht om een oordeel te kunnen geven over de vraag of het belang van [het kind] zich tegen een omgangsregeling tussen hem en de vader verzet en zo niet, welke omgangsregeling het meest in het belang van [het kind] is. Met de Raad acht het hof het noodzakelijk een duidelijker beeld van de situatie te verkrijgen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat het resultaat van de hulpverlening voor [het kind] vanuit het KJTC en ‘t Kabouterhuis thans nog ongewis is. Nu er zorgen bestaan over [het kind] en zich recentelijk twee incidenten hebben voorgedaan op school, acht het hof een (nader) raadsonderzoek noodzakelijk om de nodige duidelijkheid te krijgen.
Alvorens een beslissing te nemen, zal het hof de Raad dan ook verzoeken een onderzoek te verrichten aan de hand van de hierna geformuleerde vragen. Gelet op het vorenstaande wordt bepaald dat hangende het raadsonderzoek en totdat het hof een beslissing heeft genomen, geen omgang tussen [het kind] en de vader zal plaatsvinden. In afwachting van de resultaten van het raadsonderzoek zal elke verdere beslissing worden aangehouden. De Raad zal worden verzocht het hof schriftelijk omtrent de resultaten van het onderzoek te rapporteren.
5.5.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.168.704/01:
vernietigt de beschikking waarvan beroep van 22 januari 2015;
wijst het inleidend verzoek van de vader af;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.170.354/01:
verzoekt de Raad onderzoek te verrichten naar de volgende vragen:
  • Welke mogelijkheden zijn er voor een omgangsregeling tussen de minderjarige [het kind] en de vader?
  • Zijn er factoren die de omgang belemmeren? Zo ja, welke? Hoe en op welke termijn zijn deze factoren op te heffen?
  • Hoe dient de omgang in het belang van de minderjarige [het kind] vorm gegeven te worden?
bepaalt dat de zaak te dien einde pro forma wordt aangehouden tot 8 november 2015, met het verzoek aan de Raad het hof vóór die datum schriftelijk omtrent de resultaten van het onderzoek te rapporteren;
beveelt de oproeping van partijen, hun advocaten en de Raad tegen een nader te bepalen zitting;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. A.N. van de Beek en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2015.