In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 4 augustus 2015, zijn twee hoger beroepen aan de orde. De moeder, appellante, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, die respectievelijk op 22 januari 2015 en 25 februari 2015 zijn gegeven. De eerste beschikking betreft de ondertoezichtstelling van de minderjarige [het kind], terwijl de tweede beschikking een omgangsregeling tussen de vader en [het kind] vaststelt. De moeder betwist de noodzaak van de ondertoezichtstelling en de omgangsregeling, en stelt dat de gronden voor deze maatregelen niet aanwezig zijn. De vader, geïntimeerde, verzoekt om bekrachtiging van de beschikkingen.
Het hof overweegt dat de ondertoezichtstelling van [het kind] niet gerechtvaardigd is, omdat er onvoldoende bewijs is dat de zedelijke of geestelijke belangen van [het kind] ernstig worden bedreigd. De enkele omstandigheid dat er sinds december 2012 geen contact is geweest tussen [het kind] en de vader, en dat er geen omgangsregeling tot stand is gekomen, is onvoldoende voor een ingrijpende maatregel als ondertoezichtstelling. Het hof concludeert dat de bestreden beschikking van 22 januari 2015 moet worden vernietigd.
Wat betreft de omgangsregeling, stelt het hof vast dat er zorgen zijn over [het kind], maar dat er onvoldoende duidelijkheid is over de situatie. Het hof verzoekt de Raad om een nader onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden voor een omgangsregeling en de factoren die deze belemmeren. De zaak wordt aangehouden tot 8 november 2015, waarbij partijen en hun advocaten worden opgeroepen voor een nadere zitting. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan totdat het onderzoek is afgerond.