ECLI:NL:GHAMS:2015:3227

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
5 augustus 2015
Zaaknummer
14/00408, 14/00409 en 14/00410
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigenwoningschuld en hypotheekrenteaftrek in belastingzaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de eigenwoningschuld en de aftrekbaarheid van hypotheekrente van belanghebbende, die in 2005 een appartement heeft gekocht. De belanghebbende, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. D.N.N. Jansen, had in eerdere procedures bij de rechtbank Noord-Holland bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor de jaren 2008, 2009 en 2010. De inspecteur van de Belastingdienst had de eigenwoningschuld vastgesteld op € 203.600, terwijl de belanghebbende stelde dat deze hoger zou moeten zijn, gebaseerd op een hypothecaire lening van CHF 576.214 die door haar vader was afgesloten en die zij had overgenomen. De rechtbank had in haar uitspraak de aanslag voor 2008 gegrond verklaard, maar de aanslagen voor 2009 en 2010 ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft het Hof de feiten en argumenten van beide partijen opnieuw beoordeeld. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende er niet in was geslaagd aannemelijk te maken dat de eigenwoningschuld hoger was dan door de inspecteur vastgesteld. De stelling dat de hypothecaire lening in Zwitserse franken was aangegaan en dat de hypotheekrente in die valuta was betaald, werd door het Hof niet onderbouwd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 14/00408, 14/00409 en 14/00410
14 juli 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Y] , belanghebbende,
gemachtigde: mr. D.N.N. Jansen (Flexadvocaten) te Amsterdam, de gemachtigde,
tegen de uitspraak in de zaken met kenmerken AWB 13/3954, 13/3955 en 13/3956 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 8 mei 2014 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 9 december 2011 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.540 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.280. Tegelijk met het opleggen van deze aanslag is bij beschikking € 805 heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 november 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag IB/PV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.136. Tegelijk met het opleggen van deze aanslag is bij beschikking € 441 heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 3 mei 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag IB/PV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.993. Tegelijk met het opleggen van deze aanslag is bij beschikking € 353 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.1.
Op het bezwaar tegen de onder 1.1.1 vermelde aanslag en beschikking heeft de inspecteur uitspraak gedaan met dagtekening 7 september 2013, waarbij hij de aanslag IB/PV heeft verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.270 onder handhaving van de overige elementen van de aanslag. Tevens heeft hij de bij beschikking vastgestelde heffingsrente verminderd tot € 793.
1.2.2.
Op het bezwaar tegen de onder 1.1.2 vermelde aanslag en beschikking heeft de inspecteur uitspraak gedaan met dagtekening 7 september 2013, waarbij hij de aanslag IB/PV heeft verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.925 en de bij beschikking vastgestelde heffingsrente tot € 398.
1.2.3.
Op het bezwaar tegen de onder 1.1.3 vermelde aanslag en beschikking heeft de inspecteur uitspraak gedaan met dagtekening 7 september 2013, waarbij hij de aanslag IB/PV heeft verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.958 en de bij beschikking vastgestelde heffingsrente tot € 256.
1.3.
De rechtbank heeft in haar in de aanhef vermelde uitspraak op het beroep, waarin belanghebbende als eiseres is aangeduid en de inspecteur als verweerder, tegen de onder 1.2 vermelde uitspraken op bezwaar als volgt beslist:
“- verklaart het beroep betreffende de aanslag ib/pvv 2008 gegrond;-
- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ib/pvv 2008 en de daarmee samenhangende heffingsrentebeschikking;
- stelt de aanslag ib/pvv 2008 vast naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.270 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en vermindert de daarmee samenhangende heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig;
- verklaart de beroepen met betrekking tot de aanslagen ib/pvv 2009 en 2010 ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 974;
- gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 44 vergoedt.”
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 17 juni 2014, aangevuld bij brief van 23 juli 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De gemachtigde heeft een conclusie van repliek ingezonden, waarna de inspecteur een conclusie van dupliek heeft ingezonden. Een afschrift daarvan is aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Met dagtekening 1 juni 2015 heeft de gemachtigde twee nadere stukken ingezonden.
Een afschrift daarvan is aan de wederpartij gezonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.5 van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld.
“2.1. Op 31 maart 2005 is door de notaris een notariële akte van levering opgesteld voor de overdracht van de woning [a-straat 1] te [Y] (hierna: de woning) door de vader van eiseres (hierna: [A] ) aan eiseres. Hierin is een koopprijs voor de woning vermeld van € 190.000. In de nota van afrekening van 24 maart 2005 van de notaris inzake de verkoop van de woning is een koopsom van de woning vermeld van € 190.000. De bijkomende verwervingskosten van de woning bedroegen volgens de afrekening in totaal € 13.631,25.
2.2.
In een hypothecaire akte van eveneens 31 maart 2005 is door eiseres aan Stonebridge Trust Fund te Zwitserland (hierna: Stonebridge) een recht van (tweede) hypotheek verleend en voor zoveel nodig recht van pand verleend voor een bedrag van € 358.220,30 op de woning. De jaarlijkse rente bedraagt volgens artikel 8 van de hypothecaire akte € 28.543,22.
2.3.
In een overzicht van Stonebridge Investments Group AG van 20 november 2008 is vanaf het jaar 2002 een bedrag aan hypotheek vermeld van € 358.220,30 en voor de jaren 2009 en 2010 een bedrag aan hypotheek van € 397.441,50. Voor de jaren vanaf 2005 tot en met 2015 is een bedrag aan hypotheekrente vermeld van jaarlijks € 28.543,22.
2.4.
Eiseres heeft in haar aangiften ib/pvv 2008, 2009 en 2010 als eigenwoningschuld een bedrag van € 358.200 aangegeven en een bedrag aan betaalde hypotheekrente van € 28.543.
2.5.
Bij het opleggen van de onderhavige aanslagen is verweerder uitgegaan van een eigenwoningschuld van € 203.600, zijnde de koopprijs van € 190.000 en de bijkomende kosten van afgerond € 13.600. Voorts heeft verweerder de hypotheekrenteaftrek voor deze jaren beperkt tot € 16.270 en heeft hij het inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2008 vastgesteld op € 7.280. Bij de uitspraken op bezwaar heeft verweerder het bedrag van de hypotheekrenteaftrek voor de onderhavige jaren verhoogd tot € 16.540.”
2.1.2.
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit. In aanvulling hierop stelt het Hof de navolgende feiten vast.
2.2.
De vader van belanghebbende (hierna: de vader of [A] ) heeft de woning (hierna ook: het appartement) in 2003 tegen een koopsom van € 185.000 verworven. Een van de twee onder 1.6 bedoelde nadere stukken is een uit één bladzijde bestaande
‘Afrekening verwerving en overdracht [a-straat 1] ’. De afrekening betreft een specificatie ‘conform de afrekening van de notaris’ van lasten, kosten, verrekeningen en verschotten in het kader van zowel de koop van het appartement door de vader in 2003 als de koop van het appartement door belanghebbende in 2005.
2.3.
Tot de onder 1.6 vermelde nadere stukken behoren voorts twee door Stonebridge op 31 december 2003 uitgegeven ‘digital bond certificates’ van een op 1 januari 1990 geplaatste ‘interest bearing debenture loan’, ieder ten bedrage van CHF 576.214 en ‘payable to bearer’.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil
- de voor aftrek in aanmerking komende hypotheekrente in verband met de lening en kosten ter zake van de aankoop van het appartement,
alsmede, in verband hiermee,
- de omvang van de eigenwoningschuld.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak onder 3.2 tot en met 3.10 het volgende overwogen:
“3.2. In geschil is de hoogte van de hypotheekrenteaftrek in verband met de eigen woning en daarmee samenhangend, de hoogte van de eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001.
3.3.
Eiseres stelt dat de woning is gefinancierd met een hypothecaire lening van CHF 576.214. Deze lening was reeds eerder door [A] in de jaren negentig afgesloten en is door eiseres overgenomen toen zij de woning kocht. De lening bedroeg omgerekend in euro’s € 221.100 dan wel € 221.000. Voor dat bedrag is de woning met de lening van [A] overgegaan op eiseres, zo stelt eiseres. Bij de bepaling van de eigenwoningschuld dient de lening van CHF 576.214 volgens eiseres dan ook als uitgangspunt te gelden en voor de onderhavige jaren dient dit bedrag in euro’s te worden omgerekend, hetgeen neerkomt op € 358.220. Dat in de koopakte en in de hypotheekakte alleen een bedrag in euro’s is vermeld, heeft te maken met het feit dat in het Kadaster alleen bedragen in euro’s kunnen worden ingeschreven. De hypotheekrente wordt volgens eiseres ook voldaan in Zwitserse franken.
3.4.
Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat de hypothecaire lening is aangegaan in euro’s en niet in Zwitserse franken en dat de rente ook wordt betaald in euro’s, zodat er geen plaats is voor omrekening. Voorts bedraagt de koopprijs van de woning € 190.000 en zijn er € 13.600 (afgerond) aan bijkomende kosten, zodat de eigenwoningschuld volgens verweerder € 203.600 bedraagt. Van de door eiseres overgenomen lening van [A] van in totaal € 358.220 heeft dus slechts € 203.600, betrekking op de aankoop van de woning. Dit komt neer op 57% van de hypothecaire lening. Van het door eiseres over de onderhavige jaren verschuldigde bedrag aan rente op deze lening van € 28.543 heeft derhalve 57%, zijnde € 16.270, betrekking op de eigenwoningschuld, zodat alleen deze rente voor aftrek in aanmerking komt. Nu bij uitspraak op bezwaar al meer in aftrek is toegelaten (€ 16.540), is het beroep ongegrond, zo vervolgt verweerder.
3.5.
Artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt - voor de onderhavige jaren en voor zover van belang -:
“1. Voor de toepassing van deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder eigenwoningschuld verstaan het gezamenlijke bedrag van de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning doch ten hoogste een bedrag gelijk aan de kosten ter verwerving van de woning verminderd met het bedrag van de eigenwoningreserve direct voorafgaande aan het moment waarop de woning ten aanzien van de belastingplichtige als een eigen woning wordt aangemerkt.”
3.6.
Artikel 3.120, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt - voor de onderhavige jaren en voor zover hier relevant -:
“1. De aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning zijn het gezamenlijke bedrag van:
a. de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die behoren tot de eigenwoningschuld;”
3.7.
Ten eerste is tussen partijen in geschil of de hypothecaire lening door eiseres in Zwitserse franken is aangegaan en of zij de hypotheekrente in Zwitserse franken heeft betaald. Op eiseres die aftrek van hypotheekrente wenst tot het door haar gestelde bedrag rust de last de door haar gestelde feiten ter zake aannemelijk te maken. De stellingen van eiseres dat de koopsom is betaald in Zwitserse franken en dat de hypothecaire lening door eiseres is aangegaan in Zwitserse franken zijn door haar onvoldoende aannemelijk gemaakt. Uit de overgelegde stukken vermeld in 2.2 en 2.3 valt dit op zich niet af te leiden, omdat daarin juist slechts bedragen in euro’s zijn vermeld. Het enkele feit dat [A] oorspronkelijk in de jaren negentig een lening bij Stonebridge is aangegaan in Zwitserse franken (overigens ver voordat de woning door hem werd aangekocht in 2003), brengt niet automatisch met zich mee dat eiseres geacht kan worden ook ter zake van de woning een hypothecaire lening te zijn aangegaan in Zwitserse franken. Voor zover eiseres verwijst naar een “hypothekenbrief” van 31 december 2005, is die brief van onvoldoende gewicht om eiseres haar stellingen aannemelijk te achten. In de “hypothekenbrief” wordt wel een bedrag van CHF 576.214 genoemd, doch hierin wordt naast eiseres ook [A] als hypotheekgever genoemd en worden als hypotheeknemers naast Stonebridge ook RT&T Investments AG en Stonebridge Investments Group AG genoemd. Desgevraagd heeft de gemachtigde ter zitting over de precieze toedracht en betekenis van deze brief slechts kunnen verklaren dat deze iedere twee jaar wordt afgegeven en mede is opgesteld vanwege de borgstellingsovereenkomst die [A] ten behoeve van eiseres met Stonebridge heeft afgesloten en dat de brief ook voor aankoop van de woning door eiseres al op deze wijze werd opgemaakt. Ook uit deze hypothekenbrief volgt derhalve niet dat eiseres zelf ten behoeve van de woning een hypothecaire lening Zwitserse franken is aangegaan.
De stelling dat de hypotheekrente zou zijn betaald in Zwitserse franken heeft eiseres bovendien op geen enkele wijze onderbouwd. Uit het onder punt 2.2 genoemde overzicht volgt veeleer dat de rente in euro’s in rekening werd gebracht. Dat eiseres vervolgens de rente in Zwitserse franken zou hebben betaald acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk.
3.8.
Gelet op het voorgaande heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de hypothecaire geldlening door eiseres is aangegaan in Zwitserse franken, noch dat de rente in Zwitserse franken is betaald. Voor zover eiseres er bij haar stellingen derhalve ervan uitgegaan dat het bedrag aan eigenwoningschuld en de hypotheekrente ieder jaar dient te worden omgerekend vanuit de Zwitserse frank, falen die stellingen derhalve.
3.9.
Voor zover eiseres nog heeft gesteld dat de door haar betaalde aankoopsom van de woning € 221.100 dan wel € 221.000 bedroeg, vindt die stelling geen enkele steun in de overgelegde stukken. Zowel de akte van levering van de woning als de notariële afrekening vermelden immers een aankoopsom van € 190.000 en blijkens de notariële afrekening bedroegen de aankoopkosten € 13.631,25. Ook de overige overgelegde stukken bieden geen aanknopingspunt voor de stelling van eiseres, zodat deze faalt.
3.10.
Gelet op het vorenoverwogene en de onder 3.5 en 3.6 genoemde bepalingen volgt de rechtbank de door verweerder in aanmerking genomen hypotheekrenteaftrek van € 16.270 (= € 28.543 x 57%). Nu verweerder in de uitspraken op bezwaar steeds het hogere bedrag van € 16.540 aan hypotheekrenteaftrek heeft toegestaan, kan niet worden gezegd dat verweerder met eerstgenoemde bedrag de hypotheekrenteaftrek op een te laag bedrag heeft vastgesteld. (…)”
4.2.
Het Hof acht dit oordeel, alsmede de gronden waarop het berust, juist en neemt deze daarom over. Met wat belanghebbende in hoger beroep heeft overgelegd, waaronder de onder 2.2 vermelde stukken, is belanghebbende er ook in hoger beroep niet in geslaagd aannemelijk te maken dat ter zake van de aankoop van het appartement door haar in 2005 meer kosten zijn gemaakt dan de door de inspecteur in aftrek aanvaarde kosten dan wel dat terzake moet worden uitgegaan van een hogere aankoopsom en daarmee van een hogere eigenwoningschuld in de zin van 3.119a, eerste lid, van de Wet IB 2001 dan de in de notariële akte en de aangifte overdrachtsbelasting vermelde koopsom. Onjuist is met name de kennelijke stelling van belanghebbende dat als onderdelen van de eigenwoningschuld tevens in aanmerking dienen te worden genomen de tussen haar en haar vader overeengekomen verrekening van kosten die de vader heeft gemaakt in het kader van de aankoop van het appartement in 2003 en de door de vader in 2003 betaalde overdrachtsbelasting. Het kennelijk door de vader opgemaakte overzicht “Afrekening verwerving en overdracht [a-straat 1] ” leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.
Uit de in 2.3 vermelde certificaten valt niets anders af te leiden dan dat Stonebridge heeft verklaard vanaf 31 december 2003 CHF 576.214 verschuldigd te zijn aan de toonder van die certificaten. Het Hof vermag zonder nadere toelichting, die is uitgebleven, niet in te zien dat deze stukken op enigerlei wijze bijdragen tot het bewijs voor de stelling van belanghebbende dat zij ten behoeve van de aankoop van haar appartement een lening in Zwitserse franken is aangegaan dan wel een hogere eigenwoningschuld heeft dan de door de inspecteur aanvaarde eigenwoningschuld.
Slotsom
4.4.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank dan ook bevestigen. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd doet daar niet aan af. Het Hof gaat daaraan mitsdien voorbij.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.F. Faase, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en J. den Boer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan, als griffier. De beslissing is op 14 juli 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.