4.2.De rechtbank heeft omtrent het geschil het volgende overwogen:
“2. Op grond van artikel 34 van de Wet LB 1964 in verbinding met artikel 11, eerste lid, onderdeel a, ten tweede, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: het Besluit) wordt, ter vergemakkelijking van de heffing van de inkomstenbelasting, loonbelasting mede geheven over periodieke uitkeringen en verstrekkingen verstrekt door een verzekeraar ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval als bedoeld in artikel 3.100, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. Op grond van artikel 34 Wet LB 1964, in verbinding met artikel 11, tweede lid, van het Besluit, worden deze inkomsten aangemerkt als loon uit vroegere arbeid. Niet in geschil is dat de uitkeringen tot aan het overlijden van de partner terecht op de voet van deze bepalingen zijn belast bij de partner van eiseres.
3. Artikel 11, eerste lid, onderdeel m, van de Wet LB 1964 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Tot het loon behoren niet:
(…)
m. eenmalige uitkeringen en verstrekkingen ter zake van overlijden van de werknemer, zijn partner in het kalenderjaar of in het voorafgaande kalenderjaar (…), voor zover deze uitkeringen en verstrekkingen niet overtreffen driemaal het loon over een maand (…)”
4. De rechtbank is van oordeel dat de voor drie maanden voortgezette uitkering moet worden aangemerkt als een eenmalige uitkering ter zake van overlijden in voornoemde zin. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. De uitkering eindigt op grond van polisvoorwaarde 17 op de datum van het overlijden van verzekerde, met dien verstande dat de reeds ingegane uitkering nog gedurende drie maanden wordt voortgezet indien de verzekerde gehuwd was; de uitkering geschiedt dan aan de echtgenote van verzekerde. Hieruit volgt dat de onderhavige uitkering aan eiseres verband houdt met het overlijden van de partner. De uitkering heeft dan ook ter zake van dat overlijden plaatsgevonden.
Verweerder heeft in zijn pleitnota naar voren gebracht dat voor eiseres de onderhavige uitkering dient te worden aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van een ander, als bedoeld in artikel 2, eerste lid Wet LB 1964. Nu zulks niet in geschil en de rechtbank ook geen reden ziet voor een ander oordeel, gaat de rechtbank gelet hierop ervan uit dat eiseres voor de heffing van de loonbelasting als werknemer heeft te gelden en haar partner voor de toepassing van de vrijstelling als de partner ter zake van wiens overlijden de uitkering plaatsvindt. Voor de stelling van verweerder dat hier sprake zou zijn van postuum loon van de partner, ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten. Omdat de uitkering plaatsvindt na het overlijden van de partner en is beperkt tot drie maanden, is, naar het oordeel van de rechtbank, ook sprake van een eenmalige uitkering. Dat, zoals verweerder heeft aangevoerd, betalingen vanwege deze uitkering in de maanden december 2012 en januari 2013 en dus gespreid hebben plaatsgevonden, doet niet af aan het eenmalige karakter ervan. Daarom kan de voor drie maanden voortgezette uitkering worden aangemerkt als een eenmalige uitkering ter zake van overlijden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel m, van de Wet LB 1964. Daarbij heeft de rechtbank nog in aanmerking genomen dat, naar tussen partijen niet in geschil is, doorbetaling van een WAO-uitkering gedurende enkele maanden na overlijden van de partner eveneens op grond van dit artikel is vrijgesteld. Voorts heeft de gemachtigde van eiseres erop gewezen dat onder de vrijstelling ook de verplichte loondoorbetaling van de werknemer, ingevolge artikel 7:674 BW, en de overeenkomstige uitkeringen op grond van de sociale verzekeringen vallen.
5. Uit het voorstaande volgt dat de uitkering na overlijden van de partner niet tot het loon (uit vroegere arbeid) behoort en dat daarom ten onrechte loonbelasting is ingehouden. De stelling van verweerder dat deze uitkomst moet worden verworpen als strijdig met doel en strekking van artikel 34 van de Wet LB 1964 en de Wet IB 2001, slaagt niet. De rechtbank vermag niet in te zien dat vergemakkelijking van de heffing van inkomstenbelasting als bedoeld in artikel 34 Wet LB op onaanvaardbare wijze wordt doorkruist door toepassing van de onderhavige vrijstelling en ziet geen reden de onderhavige vrijstelling op die grond beperkt op te vatten. Of de uitkering na overlijden is belast met inkomstenbelasting, hetgeen verweerder heeft gesteld en de gemachtigde van eiseres heeft betwist, speelt in deze procedure, die gaat over de ingehouden loonheffingen, geen rol.”
4.3.1.Ter zake van het te beslissen geschilpunt overweegt het Hof dat beslissend is of de in december 2012 en januari 2013 uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering betaalde bedragen moeten worden aangemerkt
(i) als onderdeel van een lopende reeks, in welk geval sprake is van een ‘doorlopende’ periodieke uitkering (hierna: p.u.) die ingevolge artikel 34 Wet LB 1964 jo. artikel 11, eerste lid, onderdeel a, ten tweede, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: het Besluit) aan de loonbelasting is onderworpen,
dan wel
(ii) als een op zichzelf staande uitkering, in welk geval sprake is van een eenmalige uitkering ter zake van het overlijden van de partner welke niet aan de loonbelasting is onderworpen.
4.3.2.Het Hof neemt bij het voorgaande in aanmerking dat het in casu gaat om een door de partner als bestuurder (en aandeelhouder) van [X] B.V. gesloten en in privé gefinancierde, particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering waarvan de uitkeringen niet overigens – maar uitsluitend ingevolge de hiervoor in (i) genoemde artikelen, in verbinding met artikel 11, tweede lid, van het Besluit – als loon (uit vroegere dienstbetrekking) worden aangemerkt. Voorts neemt het Hof in aanmerking dat de twee in december 2012 en januari 2013 betaalde bedragen niet op zichzelf als een p.u. zijn te kwalificeren: zij zijn immers op zichzelf niet afhankelijk van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Partijen verschillen over het voorgaande ook niet van mening.
Tot slot neemt het Hof in aanmerking dat, indien moet worden geoordeeld dat de onderhavige ‘slotuitkeringen’ moeten worden aangemerkt als een ‘eenmalige uitkering ter zake van overlijden’ (zoals – mede – bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter m, Wet LB 1964), artikel 34 Wet LB 1964 toepassing mist en er derhalve geen sprake is van loon in de zin van de Wet LB 1964 zodat de mogelijke toepasbaarheid van artikel 11, eerste lid, letter m, Wet LB 1964 – reeds daarom – niet aan de orde komt . Immers, indien geen sprake is van een p.u. is hoe dan ook geen sprake van onderworpenheid aan de loonbelasting.
4.3.3.Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de rechtbank in onderdelen 4 en 5 van haar uitspraak ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de onderhavige slotuitkeringen moeten worden aangemerkt als een eenmalige uitkering ter zake van overlijden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, letter m, Wet LB 1964 en dat daarom ten onrechte loonbelasting is ingehouden.
4.4.1.De inspecteur heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een uitkering ‘ter zake van overlijden’ en tevens, dat de uitkering ‘eenmalig’ is. Volgens hem zijn de in december 2012 en januari 2013 aan belanghebbende betaalde bedragen een onderdeel van de lopende p.u. van de partner. Als onderdeel van die reeks vormen zij, evenals de daarvóór uitgekeerde bedragen, een in artikel 34 van de Wet LB bedoelde p.u. ter zake waarvan terecht door de verzekeringsmaatschappij loonbelasting is ingehouden.
4.4.2.Belanghebbende heeft gesteld dat de conclusie van de rechtbank juist is en daarbij (evenals in eerste aanleg) verwezen naar onderdeel 17.3 van de polisvoorwaarden van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsverzekering en naar de volgens haar vergelijkbare eenmalige overlijdensuitkeringen in de WAO en de AOW en ingevolge artikel 7:674, tweede lid, BW, welke steeds één maandloon bedragen. Dat “standaard overlijdensuitkeringen bij overlijden tijdens dienstverband (…) berekeningstechnisch gekoppeld (zijn) aan het maandloon” maakt niet dat die uitkeringen een voortzetting zijn van de reeks daaraan voorafgaande maandelijkse betalingen, aldus belanghebbende.