Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat de ouders reeds jarenlang verwikkeld zijn in procedures, dat hun onderlinge verhouding ernstig is verstoord en dat zij nauwelijks in staat zijn om met elkaar te communiceren. De ouders hebben geen enkel vertrouwen in elkaar en beschuldigen elkaar van onder meer mishandeling van [de minderjarige] waarbij zij elkaar diskwalificeren als ouder. Naar aanleiding van de hieruit voortvloeiende zorgen ten aanzien de ontwikkeling van [de minderjarige] , is [de minderjarige] met ingang van 10 oktober 2013 tot op heden onder toezicht gesteld en is hij in de periode van oktober 2013 tot februari 2014 uit huis geplaatst. Er was sprake van lichamelijk letsel bij [de minderjarige] waarvan de oorzaak niet kon worden achterhaald en er waren twijfels over de veiligheid van [de minderjarige] bij beide ouders. De kinderrechter heeft in februari 2014 geoordeeld dat de ouders voldoende stappen hadden gezet om de veiligheid van [de minderjarige] te waarborgen zodat de machtiging tot uithuisplaatsing destijds niet is verlengd. Gebleken is dat de ouders, nadat [de minderjarige] in februari 2014 weer bij de moeder is thuisgeplaatst, hulpverlening hebben ontvangen van Spirit en dat zij van februari 2014 tot juli 2014 het traject “ kind uit de knel” hebben gevolgd bij Mentrum. Er is echter geen vooruitgang geboekt in het verminderen van de strijd tussen de ouders.
Op 15 oktober 2014 heeft JBRA het voornemen om (opnieuw) een verzoek in te dienen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , met de ouders besproken. Gebleken is dat de moeder daarop het gesprek verlaten heeft en dat zij op 16 oktober 2014 met [de minderjarige] is vertrokken naar een onbekend adres. Het is sindsdien onbekend waar de moeder en [de minderjarige] verblijven. Bij beschikking van 17 december 2014 is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader bepaald.
Uit het rapport van JBRA van 7 april 2015 blijkt onder meer dat, voordat de moeder met [de minderjarige] naar een onbekende verblijfplaats is vertrokken, door JBRA is geconstateerd dat [de minderjarige] een goede relatie heeft met beide ouders en dat hij met beide ouders positief contact maakt. [de minderjarige] loopt desondanks zichtbaar emotionele schade op, er is sprake van loyaliteitsproblematiek en hij zit klem tussen zijn ouders als gevolg van de aanhoudende strijd, hetgeen valt af te leiden uit de uitlatingen die hij doet en de tegenstrijdige signalen die hij geeft ten aanzien van zijn emotionele band met zijn ouders. Ten aanzien van het gedrag van [de minderjarige] zijn er geen zorgen en [de minderjarige] loopt in zijn algemene ontwikkeling voor op leeftijdsgenoten.
Vanaf het moment dat de moeder met [de minderjarige] naar een onbekende verblijfplaats is vertrokken is er geen onderzoek meer mogelijk geweest naar de (verdere) ontwikkeling van [de minderjarige] . De vertegenwoordiger van JBRA heeft ter zitting in hoger beroep omtrent de (onbekende) verblijfplaats van [de minderjarige] verklaard dat de zedenpolitie nog actief op zoek is en ook middelen inzet. De vader heeft omtrent de (onbekende) verblijfplaats ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij sinds enige maanden niets meer heeft gehoord van de moeder, dat hij geen contact heeft met haar familie maar dat de ouders van de moeder haar huis hebben leeggehaald en hebben verhuurd en dat de handelwijze van JBRA een averechts effect heeft.
Het hof overweegt dat de zorgen ten aanzien van [de minderjarige] als gevolg van de hevige en aanhoudende strijd tussen de ouders weliswaar onverminderd aanwezig zijn maar dat daarmee niet vaststaat dat het voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk is dat thans het ultieme middel van een uithuisplaatsing in een pleeggezin ingezet wordt. Zo heeft JBRA naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd waarom de beoogde doelen met betrekking tot de zorg voor [de minderjarige] en de omgang niet kunnen worden bereikt met behulp van andere maatregelen zoals (bijvoorbeeld) de ondertoezichtstelling in de opvoedsituatie bij de vader, nu de hoofdverblijfplaats bij hem is vastgesteld. Bovendien acht het hof het risico groot dat de strijd van de ouders ook na een uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een neutraal pleeggezin onverminderd doorgaat, dan wel zich zal richten op het pleeggezin. De schade aan [de minderjarige's] ontwikkeling zal daarmee alleen maar toenemen: hij heeft dan niet alleen te kampen met loyaliteitsproblematiek maar zal ook verstoken zijn van de dagelijkse zorg van zijn ouders waarmee hij een goede band heeft, door wie hij het grootste deel van zijn leven is grootgebracht en over welke zorg als zodanig inmiddels geen twijfels meer bestaan. Ten slotte overweegt het hof dat JBRA, door thans nog vast te houden aan haar verzoek, het risico neemt zelf de bron te worden van verdere escalaties rond [de minderjarige] waardoor de moeder, hoe verkeerd dat ook moge zijn, zich genoodzaakt ziet tot steeds drastischer maatregelen om [de minderjarige] bij zich te kunnen houden. Met de vader is het hof dan ook van oordeel dat de inzet van JBRA, binnen het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling en met behulp van de politie, er op gericht zou moeten zijn [de minderjarige's] verblijfplaats te achterhalen en hem te laten teruggeleiden naar [a] waarna zijn perspectief opnieuw onderzocht dient te worden. Het is dan ook naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige] thans in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk is. Hieraan doet niet af dat de moeder [de minderjarige] heeft onttrokken aan het gezag van de vader en het toezicht van JBRA. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd.