ECLI:NL:GHAMS:2015:3197

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
200.167.803/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening machtiging uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van ouderschapsconflict

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Jeugdbescherming regio Amsterdam (JBRA) tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin het verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige is afgewezen. De ouders van de minderjarige zijn in 2010 gehuwd en hebben gezamenlijk het gezag over hun kind. Na de echtscheiding in 2013 is de minderjarige bij de moeder komen wonen, maar door een reeks van gebeurtenissen, waaronder zorgen over de opvoedsituatie en de ontvoering van de minderjarige door de moeder, heeft JBRA verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing. De vader van de minderjarige heeft zich verzet tegen dit verzoek en stelt dat de gronden voor uithuisplaatsing ontbreken. Het hof heeft de situatie van de minderjarige en de ouders zorgvuldig beoordeeld, waarbij het hof heeft vastgesteld dat de ouders al jarenlang in een conflict verwikkeld zijn en dat de communicatie tussen hen ernstig verstoord is. Ondanks de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige, heeft het hof geoordeeld dat een uithuisplaatsing op dit moment niet noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het hof heeft benadrukt dat de focus moet liggen op het achterhalen van de verblijfplaats van de minderjarige en het herstellen van de situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 4 augustus 2015
Zaaknummer: 200.167.803/01
Zaaknummer eerste aanleg: 14-1399/574258
in de zaak in hoger beroep van:
Jeugdbescherming regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen

1.[de vader] ,

wonende te [a] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.H. van der Tol,
en

2.[de moeder] ,

wonende te [a] , thans verblijvende op een onbekend adres,
geïntimeerde,
advocaat: B. Blom [onttrokken].

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante wordt hierna JBRA genoemd. Geïntimeerden sub 1 en 2 worden hierna afzonderlijk respectievelijk de moeder en de vader, en gezamenlijk de ouders genoemd.
1.2.
JBRA is op 8 april 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 januari 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk 14-1399/574258.
1.3.
De vader heeft op 13 mei 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vader heeft op 19 mei 2015 en 18 juni 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 22 juni 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de gezinsmanager als vertegenwoordiger van JBRA;
- de vader;
- de heer O. Ente, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam (hierna: de Raad).
1.7.
De moeder en mr. J.H. van der Tol zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn [in] 2010 gehuwd. Hun huwelijk is op 29 juli 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 april 2013 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [naam minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2010. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking van 3 april 2013 is, voor zover thans van belang, bepaald dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijf zal hebben bij de moeder.
2.3.
Bij beschikking van 10 oktober 2013 van de kinderrechter is [de minderjarige] met ingang van 10 oktober 2013 voor de duur van drie maanden voorlopig onder toezicht gesteld van JBRA. Voorts is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend voor verblijf bij een pleegouder met ingang van 10 oktober 2013 voor de duur van veertien dagen.
2.4.
Bij beschikking van 21 oktober 2013 van de kinderrechter is [de minderjarige] met ingang van 21 oktober 2013 onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, welke ondertoezichtstelling nadien is verlengd tot 21 oktober 2015. Voorts is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend voor verblijf bij een pleegouder met ingang van 21 oktober 2013 tot 10 januari 2014. Het verzoek van JBRA tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] is op 17 februari 2014· door de kinderrechter afgewezen.
2.5.
Bij beschikking van 17 december 2014 van de rechtbank Amsterdam is bepaald dat [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vader.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van JBRA tot het verlenen van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf in een (crisis)pleegoudervoorziening voor de duur van de ondertoezichtstelling, afgewezen.
3.2.
JBRA verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling, althans voor een zodanige periode als het hof juist acht.
3.3.
De vader verzoekt JBRA in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door JBRA verzochte af te wijzen en primair de bestreden beschikking te bekrachtigen en subsidiair te bepalen dat [de minderjarige] voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis wordt geplaatst bij de moeder en wordt geplaatst bij de vader.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De vader stelt dat JBRA niet-ontvankelijk is in het inleidend verzoek nu [de minderjarige] op 15 oktober 2014 is ontvoerd door de moeder en het inleidend verzoek van JBRA dateert van 16 oktober 2014. Nu dit meebrengt dat niet kan worden vastgesteld binnen welk rechtsgebied [de minderjarige] zich bevond ten tijde van het indienen van het verzoek, is het verzoek niet ontvankelijk en kan ook het hof geen beslissing nemen in deze zaak, aldus de vader. Volgens de vader is uit het beroepschrift van JBRA op te maken dat JBRA denkt dat [de minderjarige] zich in het buitenland bevindt.
4.2.
Het hof verstaat de stellingen van de vader aldus dat, volgens de vader, de rechtbank ten onrechte rechtsmacht heeft aangenomen ten aanzien van het door JBRA gedane verzoek nu [de minderjarige] ten tijde van het verzoek niet (meer) zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Om deze reden komt het hof evenmin rechtsmacht toe, aldus de vader. Het verzoek van JBRA valt binnen het materieel toepassingsgebied van de Verordening Brussel II-bis (hierna Brussel II-bis). Ingevolge artikel 8 lid 1 Brussel II-bis zijn ter zake de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaten op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.
Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Peildatum voor de beoordeling van de bevoegdheidsvraag is, gezien de omschrijving van het begrip 'aanhangig maken van de zaak in artikel 16 Brussel II-bis, het tijdstip, waarop het inleidend gedingstuk is ingediend, derhalve het tijdstip waarop in eerste aanleg de tussenkomst van de rechter in de zaak wordt ingeroepen. Uit de stukken volgt dat de moeder en [de minderjarige] op 15 oktober 2014 nog in [a] woonden. Op die dag heeft JBRA tijdens een gesprek met de ouders meegedeeld voornemens te zijn om [de minderjarige] uit huis te doen plaatsen. De moeder is uit dit gesprek weggelopen. Vanaf 16 oktober 2014 verblijven zij en [de minderjarige] op een onbekend adres. JBRA heeft het verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] op 16 oktober 2014 bij de rechtbank ingediend. Gesteld noch gebleken is dat [de minderjarige] zich op dat moment niet in Nederland bevond of uitgeschreven was uit de gemeentelijke basisadministratie van [a] . Voorts is uit de stukken gebleken dat [de minderjarige] de Nederlandse nationaliteit heeft en sinds zijn geboorte in Nederland heeft gewoond. Op grond van de overgelegde stukken heeft het hof vastgesteld dat hij het grootste deel van zijn leven in [a] heeft gewoond en in [a] naar de voorschool is gegaan. Het hof gaat er dan ook vanuit, nu andere (specifieke) indicaties over de verblijfplaats op die datum ontbreken, dat het centrum van de sociale omgeving van [de minderjarige] zich ten tijde van het indienen van het verzoekschrift door JBRA (nog) in [a] bevond. In het licht hiervan is het hof, gelet op de uitleg die de verordening Brussel II-bis aan het begrip 'gewone verblijfplaats' geeft, van oordeel dat [de minderjarige] zijn gewone verblijfplaats op 16 oktober 2014 in Nederland had. De door de vader aangevoerde omstandigheden die zien op de periode ná indiening van het inleidend verzoekschrift maken het voorgaande niet anders, nu de omstandigheden ten tijde van indiening van het inleidend verzoek leidend zijn. De rechtbank was en het hof is dan ook bevoegd van onderhavige zaak kennis te nemen.
4.3.
Ter beoordeling aan het hof is of de gronden voor verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en of deze gronden thans aanwezig zijn. Nu het inleidend verzoekschrift in deze zaak is ingediend op 16 oktober 2014, dus vóór 1 januari 2015, is op grond van artikel 28 lid 1 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek op de beoordeling daarvan het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2015. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (oud) kan de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de Jeugdzorg (oud), op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
4.4.
JBRA is van mening dat de kinderrechter het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing ten onrechte heeft afgewezen. De kinderrechter had de zaak inhoudelijk moeten behandelen en het feit dat de moeder [de minderjarige] ontvoerd heeft biedt onvoldoende grond voor afwijzing. JBRA stelt dat [de minderjarige] zich in een zeer onveilige opvoedsituatie bevindt en ontwikkelingsschade oploopt en dat er zorgen zijn ten aanzien van de pedagogische vaardigheden van de moeder. Volgens JBRA is door meerdere hulpverleningsinstanties vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om in het belang van [de minderjarige] te handelen, maken de ouders elkaar voortdurend verwijten en zien zij hun eigen aandeel in de strijd niet. Volgens JBRA leidt het vasthouden aan het plan van JBRA om [de minderjarige] uit huis te plaatsen (ook nu zijn verblijfplaats onbekend is) niet tot meer escalatie tussen de ouders en zou een plaatsing van [de minderjarige] bij de vader alleen mogelijk zijn wanneer dit zou leiden tot beëindiging van het conflict, hetgeen volgens JBRA niet valt te verwachten. De gezinsmanager JBRA acht het in het belang van [de minderjarige] dat hij, zodra bekend is waar hij verblijft, zonder vertraging in een neutraal pleeggezin kan worden geplaatst.
4.5.
De vader betwist de stellingen van JBRA. De gronden voor een machtiging uithuisplaatsing zijn niet aanwezig, [de minderjarige] ontwikkelt zich positief en heeft een goede band met beide ouders en de slechte communicatie tussen de ouders of een mogelijk loyaliteitsconflict kan nooit een reden zijn om een kind uit huis te plaatsen, aldus de vader. De vader stelt dat door JBRA niet alle mogelijkheden zijn uitgeput en dat een uithuisplaatsing een te zware maatregel is. Mocht het hof van oordeel dat zijn dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig zijn, dan verzoekt de vader het hof om [de minderjarige] bij hem te plaatsen. De vader meent dat hij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de daden van de moeder, het is niet de vader die de strijd voert en het kan de vader niet kwalijk genomen worden dat hij zich blijft verweren tegen de aantijgingen door de moeder. De vader betreurt het dat JBRA de zaken op de spits drijft door hoger beroep in te stellen, de focus moet liggen op het terugvinden en terugkeren van [de minderjarige] en JBRA jaagt de moeder en [de minderjarige] met haar handelwijze alleen maar verder weg, aldus de vader.
4.6.
De Raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van JBRA tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] toe te wijzen. De Raad heeft verklaard dat er zorgen zijn ten aanzien van de emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] en dat de Raad het voor het overige eens is met de onderbouwing van JBRA.
4.7.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat de ouders reeds jarenlang verwikkeld zijn in procedures, dat hun onderlinge verhouding ernstig is verstoord en dat zij nauwelijks in staat zijn om met elkaar te communiceren. De ouders hebben geen enkel vertrouwen in elkaar en beschuldigen elkaar van onder meer mishandeling van [de minderjarige] waarbij zij elkaar diskwalificeren als ouder. Naar aanleiding van de hieruit voortvloeiende zorgen ten aanzien de ontwikkeling van [de minderjarige] , is [de minderjarige] met ingang van 10 oktober 2013 tot op heden onder toezicht gesteld en is hij in de periode van oktober 2013 tot februari 2014 uit huis geplaatst. Er was sprake van lichamelijk letsel bij [de minderjarige] waarvan de oorzaak niet kon worden achterhaald en er waren twijfels over de veiligheid van [de minderjarige] bij beide ouders. De kinderrechter heeft in februari 2014 geoordeeld dat de ouders voldoende stappen hadden gezet om de veiligheid van [de minderjarige] te waarborgen zodat de machtiging tot uithuisplaatsing destijds niet is verlengd. Gebleken is dat de ouders, nadat [de minderjarige] in februari 2014 weer bij de moeder is thuisgeplaatst, hulpverlening hebben ontvangen van Spirit en dat zij van februari 2014 tot juli 2014 het traject “ kind uit de knel” hebben gevolgd bij Mentrum. Er is echter geen vooruitgang geboekt in het verminderen van de strijd tussen de ouders.
Op 15 oktober 2014 heeft JBRA het voornemen om (opnieuw) een verzoek in te dienen tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , met de ouders besproken. Gebleken is dat de moeder daarop het gesprek verlaten heeft en dat zij op 16 oktober 2014 met [de minderjarige] is vertrokken naar een onbekend adres. Het is sindsdien onbekend waar de moeder en [de minderjarige] verblijven. Bij beschikking van 17 december 2014 is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader bepaald.
Uit het rapport van JBRA van 7 april 2015 blijkt onder meer dat, voordat de moeder met [de minderjarige] naar een onbekende verblijfplaats is vertrokken, door JBRA is geconstateerd dat [de minderjarige] een goede relatie heeft met beide ouders en dat hij met beide ouders positief contact maakt. [de minderjarige] loopt desondanks zichtbaar emotionele schade op, er is sprake van loyaliteitsproblematiek en hij zit klem tussen zijn ouders als gevolg van de aanhoudende strijd, hetgeen valt af te leiden uit de uitlatingen die hij doet en de tegenstrijdige signalen die hij geeft ten aanzien van zijn emotionele band met zijn ouders. Ten aanzien van het gedrag van [de minderjarige] zijn er geen zorgen en [de minderjarige] loopt in zijn algemene ontwikkeling voor op leeftijdsgenoten.
Vanaf het moment dat de moeder met [de minderjarige] naar een onbekende verblijfplaats is vertrokken is er geen onderzoek meer mogelijk geweest naar de (verdere) ontwikkeling van [de minderjarige] . De vertegenwoordiger van JBRA heeft ter zitting in hoger beroep omtrent de (onbekende) verblijfplaats van [de minderjarige] verklaard dat de zedenpolitie nog actief op zoek is en ook middelen inzet. De vader heeft omtrent de (onbekende) verblijfplaats ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij sinds enige maanden niets meer heeft gehoord van de moeder, dat hij geen contact heeft met haar familie maar dat de ouders van de moeder haar huis hebben leeggehaald en hebben verhuurd en dat de handelwijze van JBRA een averechts effect heeft.
Het hof overweegt dat de zorgen ten aanzien van [de minderjarige] als gevolg van de hevige en aanhoudende strijd tussen de ouders weliswaar onverminderd aanwezig zijn maar dat daarmee niet vaststaat dat het voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk is dat thans het ultieme middel van een uithuisplaatsing in een pleeggezin ingezet wordt. Zo heeft JBRA naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd waarom de beoogde doelen met betrekking tot de zorg voor [de minderjarige] en de omgang niet kunnen worden bereikt met behulp van andere maatregelen zoals (bijvoorbeeld) de ondertoezichtstelling in de opvoedsituatie bij de vader, nu de hoofdverblijfplaats bij hem is vastgesteld. Bovendien acht het hof het risico groot dat de strijd van de ouders ook na een uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een neutraal pleeggezin onverminderd doorgaat, dan wel zich zal richten op het pleeggezin. De schade aan [de minderjarige's] ontwikkeling zal daarmee alleen maar toenemen: hij heeft dan niet alleen te kampen met loyaliteitsproblematiek maar zal ook verstoken zijn van de dagelijkse zorg van zijn ouders waarmee hij een goede band heeft, door wie hij het grootste deel van zijn leven is grootgebracht en over welke zorg als zodanig inmiddels geen twijfels meer bestaan. Ten slotte overweegt het hof dat JBRA, door thans nog vast te houden aan haar verzoek, het risico neemt zelf de bron te worden van verdere escalaties rond [de minderjarige] waardoor de moeder, hoe verkeerd dat ook moge zijn, zich genoodzaakt ziet tot steeds drastischer maatregelen om [de minderjarige] bij zich te kunnen houden. Met de vader is het hof dan ook van oordeel dat de inzet van JBRA, binnen het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling en met behulp van de politie, er op gericht zou moeten zijn [de minderjarige's] verblijfplaats te achterhalen en hem te laten teruggeleiden naar [a] waarna zijn perspectief opnieuw onderzocht dient te worden. Het is dan ook naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk geworden dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige] thans in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk is. Hieraan doet niet af dat de moeder [de minderjarige] heeft onttrokken aan het gezag van de vader en het toezicht van JBRA. De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.F.G.H. Beckers, M.J. Leijdekker en S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2015.