ECLI:NL:GHAMS:2015:3171

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
3 augustus 2015
Zaaknummer
200.154.050-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststellingsovereenkomst pensioenaanspraken in afwijking van pensioenreglement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. [appellant] was van 20 augustus 1986 tot 1 juni 2006 in dienst bij een rechtsvoorgangster van de Hogeschool van Amsterdam (HvA) als docent. Bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst is een vaststellingsovereenkomst getekend, waarin werd afgesproken dat de werkgever de opbouw van het ouderdomspensioen zou voortzetten tot 1 december 2011. [appellant] stelt dat deze overeenkomst moet worden uitgelegd als een voortzetting van de opbouw van het pensioen voor 100%, terwijl HvA aanvoert dat dit voor 50% was. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarna hij in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting van 3 april 2015 hebben partijen geprobeerd tot een minnelijke regeling te komen, maar dit is niet gelukt. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld dat de uitleg van [appellant] meer gewicht in de schaal legt dan die van HvA. Het hof concludeert dat de overeenkomst inderdaad een volledige voortzetting van de opbouw van het pensioen behelst. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt HvA tot nakoming van de overeenkomst, inclusief de proceskosten van beide instanties. De uitspraak is gedaan op 4 augustus 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.154.050/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : CV 13-4421.2
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 augustus 2015
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H.P.H.M. Teunissen te Venlo,
tegen
STICHTING HOGESCHOOL VAN AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. Boelhouwer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en HvA genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 25 juli 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 28 april 2014, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en HvA als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 3 april 2015 door hun voornoemde advocaten doen bepleiten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ter zitting hebben partijen niet arrest gevraagd omdat zij zouden proberen tot een minnelijke regeling te komen. Zij hebben het hof echter daarna laten weten dat dat niet is gelukt en zij hebben alsnog arrest gevraagd.
[appellant] heeft bij memorie geconcludeerd dat het hof het vonnis van 28 april 2014 zal vernietigen en HvA alsnog zal veroordelen overeenkomstig zijn vordering in eerste aanleg, met beslissing over de proceskosten.
HvA heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 (1.1 t/m 1.17) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Tegen de feiten vermeld onder 1.3, 1.11 en 1.12 heeft [appellant] een klacht gericht. Het hof zal daarop hierna voor zover nodig terugkomen. De overige feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
[appellant] is van 20 augustus 1986 tot 1 juni 2006 bij (een rechtsvoorgangster van) HvA in dienst geweest als docent. Voor [appellant] gold een pensioenvoorziening die was ondergebracht bij het ABP. Op de verhouding tussen [appellant] en het ABP is het Pensioenreglement ABP van toepassing. [appellant] had voorts recht op een flexibel pensioen (‘FPU’). De arbeidsovereenkomst tussen partijen is geëindigd door middel van een vaststellingsovereenkomst, getekend op 29 respectievelijk 31 maart 2006. Artikel 3 daarvan luidt als volgt:
“Werkgever zet voor werknemer de opbouw van het ouderdomspensioen voort tot 1 december 2011 op basis van het ten tijde van de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst door werknemer verdiende salaris.”
HvA heeft aan het ABP een bedrag van € 5.155,20 per jaar betaald voor de verdere opbouw tot 1 juni 2010 van het ouderdoms- en nabestaandenpensioen van [appellant] (het hof zal hierna kortheidshalve spreken over ‘het pensioen’). Deze betaling correspondeert met een voortzetting van de opbouw van het pensioen van [appellant] voor 50%.
3.2.
[appellant] stelt zich in dit geding op het standpunt dat partijen destijds niet een voortzetting van de opbouw van het pensioen voor 50% zijn overeengekomen, maar voor 100%. [appellant] stelt dat het hiervoor aangehaalde artikel 3 in die zin moet worden uitgelegd. Op deze grondslag vordert [appellant] (na wijziging van eis in eerste aanleg) primair nakoming van de beëindigingsovereenkomst. Subsidiair vordert hij schadevergoeding en meer subsidiair een verklaring voor recht.
3.3.
HvA bestrijdt de vorderingen van [appellant] en voert aan dat de wijze waarop zij uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst strookt met de juiste uitleg daarvan.
3.4.
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Hiertegen komt [appellant] op in hoger beroep.
3.5.
Partijen verschillen van mening over de wijze waarop artikel 3 van de beëindigingsovereenkomst moet worden uitgelegd.
3.6.
Partijen zijn het erover eens dat zij in 2006 tijdens hun onderhandelingen er beiden van zijn uitgegaan dat het toen geldende pensioenreglement van het ABP voorzag in de mogelijkheid van voortzetting van opbouw van het pensioen voor 50%. Dit gegeven kan de uitleg ondersteunen van de overeenkomst die HvA voorstaat. Dat die beperking tot 50% ten tijde van de onderhandelingen in werkelijkheid niet meer gold – partijen zijn het ook daarover eens – doet daaraan niet af. Hiertegenover staat echter het volgende.
3.7.
In de conceptversie van de overeenkomst luidde artikel 3 als volgt:
“Werkgever zet voor werknemer de opbouw van het ouderdomspensioen voor een periode van 2 jaar (vergelijkbaar met 4 jaar voor 50%) op basis van het ten tijde van de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst door werknemer verdiende salaris.”
In de definitieve versie ontbreekt derhalve de vermelding van “50%”. Bij brief van 6 maart 2006 heeft HvA [appellant] het concept van de vaststellingsovereenkomst toegestuurd. De laatste zin van deze brief luidt:
“Over de reactie van de Hogeschool van Amsterdam op uw wensen het percentage van aanvulling en opbouw van het ouderdomspensioen te verhogen respectievelijk te verlengen ontvangt u uiterlijk 10 maart 2006 nader bericht.”
Bij brief van 14 maart 2006 heeft HvA aan [appellant] , voor zover hier van belang, bericht:
“Zoals in mijn brief d.d. 6 maart 2006 heb aangekondigd stuur ik u vandaag de reactie van de Hogeschool van Amsterdam op uw wensen het percentage van aanvulling en opbouw van het ouderdomspensioen te verhogen respectievelijk te verlengen. [volgt een passage over aanvulling FPU-uitkering,
hof] Daarnaast is de Hogeschool van Amsterdam bereid, als finaal aanbod, de volledige opbouw ouderdomspensioen tot 1 december 2011 voor haar rekening te nemen.”
HvA stelt zich op het standpunt dat zij met de woorden “de volledige opbouw ouderdomspensioen” heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat, met inachtneming van de beperkingen van het pensioenreglement waar in de concepttekst naar wordt verwezen, zij bereid was die opbouw volledig voor haar rekening te nemen. Bij pleidooi is van de zijde van HvA naar aanleiding van vragen van het hof naar voren gebracht dat in de definitieve versie een ruimere periode werd genomen (in het belang van [appellant] , om fiscale redenen), maar niet méér opbouw. Het hof stelt vast dat deze door HvA gestelde bedoeling (het volledig voor rekening van HvA nemen van de premies voor een veronderstelde maximale opbouw voor 50%) niet strookt met de bewoordingen van de brief van 14 maart 2006 (het voor rekening van HvA nemen van de volledige opbouw). Daarbij acht het hof van belang dat deze brief afkomstig is van de coördinator Transferpunt van het Mobiliteitscentrum van HvA. De gekozen formuleringen en het verschil tussen de beide versies van de overeenkomst vormen een aanwijzing voor de juistheid van de uitleg die [appellant] bepleit.
3.8.
Voor het hof legt het onder 3.7 overwogene aanzienlijk meer gewicht in de schaal dan het onder 3.6 overwogene. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat verschillende omstandigheden erop wijzen dat artikel 16.5 van het pensioenreglement waarvan beide partijen destijds veronderstelden dat het van toepassing was, niet leidend is geweest voor partijen. Het hof acht in de eerste plaats onvoldoende weersproken dat destijds door [appellant] nooit is gesteld dat de opbouw van het pensioen bij het ABP moest geschieden. Dat een suppletie bij het ABP het meest gebruikelijk was omdat het ABP de FPU-uitkering en het extra bijspaarproduct introduceerde (pleitnota hoger beroep p. 5) acht het hof in dit verband weinig klemmend en betekent in elk geval niet dat ook [appellant] die wetenschap had. HvA heeft bij pleidooi ook nog opgemerkt dat uit briefwisseling (uit 2008) blijkt dat bewust een extra opbouw bij ABP tijdens de onderhandelingen is besproken, maar kennisneming van deze correspondentie leert dat het onderwerp daarvan niet de opbouw van het pensioen was, maar de aanvulling van de FPU (naar aanleiding van de wens van [appellant] de regeling zó aan te passen dat hij meer zou kunnen bijverdienen), terwijl daarin van de zijde van [appellant] juist werd betwist dat hij een keuze had gemaakt voor het ABP. Daarin werd bovendien een mail van [appellant] aan HvA uit oktober 2006 geciteerd waarin hij vroeg om de naam van de instelling waar de aanvulling van de FPU was ondergebracht en de naam van de instelling waar de aanvulling van het pensioen was ondergebracht. Voorts valt erop te wijzen dat in lid 1 van artikel 16.5 van het eerder bedoelde pensioenreglement is vermeld “de FPU-gepensioneerde die op 1 april 1997 50 jaar of ouder was” en dat in een e-mail van HvA van 7 februari 2006 is vermeld “Bij navraag blijkt dit artikel niet toepasbaar bij Felix [appellant] daar hij NA 1 april 1947 is geboren!”. Ook deze beide vermeldingen doen vermoeden dat partijen niet de regeling van artikel 16.5 voor ogen hebben gehad.
3.9.
HvA heeft voorts als argument voor haar uitleg gebezigd dat het ABP op 31 oktober 2006 een brief aan [appellant] heeft gestuurd waarin is bevestigd dat hij voor maximaal vier jaar 50% kon bijsparen en dat [appellant] daar toen niet tegen heeft geprotesteerd. Nog daargelaten dat [appellant] betwist dat hij zodanige brief heeft ontvangen, is de bedoelde brief niet in het geding gebracht. Het hof kan daarom niet beoordelen wat de waarde daarvan zou kunnen zijn voor de beoordeling van de wederzijdse stellingen.
3.10.
Het hof acht ten slotte voor de uitleg van de vaststellingsovereenkomst van onvoldoende gewicht dat de kosten van de 100% opbouw van het pensioen hoog zouden zijn en dat 100% opbouw mogelijk zou leiden tot een “fiscaal onzuiver pensioen”, zoals door HvA gesteld.
3.11.
De conclusie uit het voorgaande is dat het hof de uitleg van [appellant] aanvaardt. De primaire vordering tot nakoming is toewijsbaar.
3.12.
De gegrondheid van de grief brengt mee dat het hof enkele andere verweren van HvA dient te bespreken.
3.13.
Het verweer dat finale kwijting is overeengekomen staat niet aan toewijzing van de vordering in de weg. Klaarblijkelijk moet artikel 7 van de overeenkomst aldus worden uitgelegd dat partijen elkaar finale kwijting verlenen na (behoorlijke) uitvoering van de overeenkomst.
3.14.
HvA heeft voorts als verweer gevoerd dat de vordering te laat is ingesteld waardoor de schade voor HvA niet is beperkt. Ook dit verweer wordt verworpen. Toewijzing van de primaire vordering betekent dat het niet gaat om schadevergoeding maar om nakoming. Uit de stukken volgt overigens dat [appellant] de onderhavige kwestie in 2009 aan de orde heeft gesteld. Het hof acht dat niet een onredelijk tijdsverloop.
3.15.
HvA heeft ook nog aangevoerd dat [appellant] de kwestie aan het ABP had moeten voorleggen, maar daarmee miskent HvA dat het haar verplichting was de beëindigingsovereenkomst behoorlijk na te komen.
3.16.
De slotsom is dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat HvA alsnog zal worden veroordeeld tot nakoming van de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst. HvA zal worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt HvA tot nakoming van de overeenkomst tussen partijen, gesloten op 29/31 maart 2006;
veroordeelt HvA in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] begroot op € 171,59 aan verschotten en € 600,- voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 797,80 aan verschotten en € 2.682,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, C.M. Aarts en L.A.J. Dun en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2015.