ECLI:NL:GHAMS:2015:3170

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
3 augustus 2015
Zaaknummer
200.162.629-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest inzake beroep op arbitrageclausule in hoger beroep met betrekking tot beëindiging vennootschap onder firma

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarbij de appellante, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Heiden, in hoger beroep is gekomen van een uitspraak van 16 juli 2014. De appellante en geïntimeerde hebben gezamenlijk een sportschool geëxploiteerd onder een vennootschap onder firma, welke samenwerking met terugwerkende kracht tot 1 november 2013 is beëindigd. De geïntimeerde heeft haar aandeel in de vennootschap aan de appellante overgedragen voor een overnamesom van € 18.500,-. In de overeenkomst tot beëindiging zijn verschillende clausules opgenomen, waaronder een arbitrageclausule.

De geïntimeerde heeft in eerste aanleg betaling gevorderd van een bedrag van € 20.150,18, bestaande uit de overnamesom, les-facturen, rente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft de appellante veroordeeld tot betaling van dit bedrag. In hoger beroep heeft de appellante aangevoerd dat de kantonrechter zich ten onrechte bevoegd heeft geacht, omdat de arbitrageclausule in de overeenkomst van toepassing zou zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante in eerste aanleg geen verweer heeft gevoerd en dat het beroep op onbevoegdheid in hoger beroep te laat is ingediend. Het hof heeft zich daarom onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen die voortvloeien uit de overeenkomst.

Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor een akte aan de zijde van de appellante, waarbij de geïntimeerde mag reageren. De verdere beslissing is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.162.629/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 2977093 CV EXPL 14-1544
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 augustus 2015
inzake
[appellante]
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. A.J.J. van der Heiden te Den Helder,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.H. Prins te Den Helder.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 15 oktober 2014 (hersteld bij exploit van 12 december 2014) in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 16 juli 2014, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] als gedaagde. De grieven tegen het vonnis staan vermeld in voornoemde dagvaarding, aan welke dagvaarding tevens producties zijn gehecht.
[geïntimeerde] heeft daarna het volgende stuk ingediend:
- memorie van antwoord met productie.
Partijen hebben arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en primair alsnog onbevoegd-verklaring van de vorderingen kennis te nemen, subsidiair niet-ontvankelijk verklaring van [geïntimeerde] in haar vorderingen, danwel afwijzing hiervan , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedures in beiden instanties.
[geïntimeerde] concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep dan wel afwijzing hiervan en veroordeling van [appellante] in de proceskosten van beide instanties met nakosten.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Beoordeling

2.1
Het hof stelt de navolgende feiten vast en neemt deze als uitgangspunt voor haar beoordeling, nu deze feiten door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij niet of niet voldoende zijn betwist. Partijen hebben voor gezamenlijke rekening een sportschool geëxploiteerd, welk samenwerkingsverband zij hadden onder gebracht in een vennootschap onder firma ( [X] ). Partijen hebben deze samenwerking met terugwerkende kracht tot 1 november 2013 beëindigd. [geïntimeerde] heeft haar aandeel in de vennootschap aan [appellante] overgedragen voor (uiteindelijk) een overnamesom van € 18.500,-. Partijen hebben een op 11 december 2013 getekende “Overeenkomst tot beëindiging Vennootschap onder firma [X] ” ondertekend (hierna: de akte). De akte bevat onder meer een geheimhoudingsclausule (artikel 4), een concurrentie- tevens relatiebeding (artikel 5), een boetebeding (artikel 6) en een arbitrageclausule (artikel 7).
2.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg van [appellante] betaling gevorderd primair van een bedrag van € 20.150,18, welk bedrag bestaat uit de overnamesom ad € 18.500,-, een aantal les-facturen ad € 435,60, een rentebedrag ad € 690,18 en buitengerechtelijke incassokosten ad € 960,00 en subsidiair een bedrag van € 3.648,64, bestaande uit een hoofdsom ad € 2.078,-, een aantal les-facturen ad € 435,16, een rentebedrag ad
€ 690,18 en buitengerechtelijke incassokosten ad € 445,30.
De kantonrechter heeft [appellante] veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 20.150,18, te vermeerderen met de overeengekomen rente over € 18.500,- en tot betaling van de proceskosten.
2.3
De eerste grief ziet op de in de overeenkomst opgenomen geschillenregeling. [appellante] klaagt dat de kantonrechter zich ten onrechte bevoegd heeft geacht over het geschil tussen partijen te oordelen, omdat de geschillenregeling van artikel 7 van de akte inhoudt dat alle geschillen die tussen vennoten mochten opkomen met betrekking tot de uitleg of de uitvoering van de overeenkomst, met uitsluiting van de gewone rechter – behoudens voorziening in kort geding – worden beslist door drie scheidsmannen. [geïntimeerde] heeft deze grief bestreden en aangevoerd dat het beroep op het beding te laat is gedaan.
Het hof overweegt het volgende. Op grond van artikel 1022 Rv dient de rechtbank zich onbevoegd te verklaren wanneer tussen partijen een arbitrageclausule gelding heeft en dit beding tijdig (voor alle weren) is ingeroepen. Uit het bestreden vonnis blijkt dat [appellante] in eerste aanleg te kennen heeft gegeven verweer te willen voeren en hiertoe in de gelegenheid is gesteld. [appellante] heeft van deze gelegenheid vervolgens geen gebruik gemaakt, waarna de kantonrechter de vorderingen als inhoudelijk niet weersproken, en overigens niet onrechtmatig of ongegrond heeft toegewezen. Hoewel [appellante] in eerste aanleg is verschenen en in de gelegenheid is gesteld (schriftelijk) van antwoord te dienen, is zij hier blijkens de overwegingen in het bestreden vonnis niet toe overgegaan. Dat [appellante] – vide de appeldagvaarding - bij het verschijnen voor de rechtbank heeft gezegd dat zij niet in verzuim verkeerde, laat onverlet dat de kantonrechter dit niet als het voeren van verweer heeft opgevat, nu hij oordeelt dat de vordering niet inhoudelijk is weersproken. Dit heeft naar het oordeel van het hof tot gevolg dat [appellante] het beroep op de onbevoegdheid van de gewone rechter, welk beroep/verweer zij in de appeldagvaarding in hoger beroep voor het eerst voert, tijdig heeft gedaan. Dit oordeel komt ook overeen met de ratio van artikel 1022 lid 1 Rv, namelijk dat onwenselijk (niet proces-economisch) is wanneer een gedaagde zich eerst inhoudelijk verweert en pas daarna de onbevoegdheid van de rechter inroept. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor, nu [appellante] in eerste aanleg de facto geen verweer heeft gevoerd en dit voor het eerst doet in de appeldagvaarding in hoger beroep. Overigens blijkt ook niet uit het bestreden vonnis dat een comparitie van partijen is gehouden. Het voorgaande heeft tot gevolg dat het hof zich onbevoegd zal verklaren kennis te nemen van de vorderingen die voortvloeien uit de in de akte opgenomen overeenkomst.
Het hof overweegt ten overvloede dat artikel 10 van de akte, waarin de bevoegdheid van de gewone rechter is geregeld, hier toepassing mist, omdat geschillen die tot de competentie van de kantonrechter behoren in dat artikel zijn uitgesloten.
2.4
[geïntimeerde] vordert tevens vergoeding van de door haar in opdracht van [appellante] gegeven lessen, waarvoor zij in totaal een bedrag van € 435,60 heeft gefactureerd. Nu deze vordering niet voortvloeit uit de in de akte opgenomen overeenkomst, zal het hof deze vordering wel behandelen. [appellante] betwist niet dat zij [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven tot het geven van de lessen en dat [geïntimeerde] hiertoe ook daadwerkelijk is overgegaan, maar betwist dat zij hiervoor zou betalen. [geïntimeerde] heeft met een beroep op een e-mail van [appellante] van 20 februari 2014 aan kennelijk een deurwaarder ( [Y] ) (productie 7 inleidende dagvaarding) betoogt dat wel degelijk een vergoeding was overeengekomen (“
Op basis van haar actie had ik besloten haar terug te zetten in aantal uren, zodat ik de overige uren zelf kon draaien, hiermee kosten kan besparen en ik zeker weet dat ik haar de overige uren wel uit kan betalen.”).Ook stelt het hof vast dat [geïntimeerde] in diezelfde e-mail schrijft:
Ik hou dus een betaling aan van 30 dagen, wat vrij gangbaar is.”.
Nu [appellante] niet op deze reactie en de inhoud van het betreffende e-mailbericht van 20 februari 2014 heeft kunnen responderen, zal zij hiertoe alsnog in de gelegenheid worden gesteld.
2.5
Het hof zal elke verdere beslissing aanhouden.

4.Beslissing

Het hof:
Verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 1 september 2015 voor een akte aan de zijde van [appellante] met het hiervoor sub 2.4 omschreven doel, waarop [geïntimeerde] bij akte mag reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.R. van Harinxma thoe Slooten, W.A.H. Melissen en A.M.P. Geelhoed en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2015