ECLI:NL:GHAMS:2015:3143

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
23-003494-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Pogingen tot doodslag met scherp voorwerp in café te Amsterdam

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte werd beschuldigd van twee pogingen tot doodslag op 4 september 2010 in een café in Amsterdam, waarbij hij met een scherp voorwerp, vermoedelijk een slagersmes, zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] in het gezicht heeft geslagen. In eerste aanleg was de verdachte veroordeeld tot terbeschikkingstelling (TBS) met voorwaarden, maar in hoger beroep werd dit omgezet naar TBS met dwangverpleging. Het hof verwierp de verweren van de verdachte, waaronder de betrouwbaarheid van getuigen en het beroep op noodweer. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde en dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van de slachtoffers. De verdachte werd vrijgesproken van de onder 3 ten laste gelegde mishandeling van [slachtoffer 2]. De rechtbank had eerder al vastgesteld dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was, en het hof volgde deze conclusie. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden en TBS met dwangverpleging, waarbij de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen in het geding was. Tevens werden schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

parketnummer: 23-003494-11
datum uitspraak: 28 juli 2015
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 augustus 2011 in de strafzaak onder de parketnummers
13-661048-10 en 13-447340-07 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
postadres: [adres] ;
verblijfadres: [adres]
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 mei 2014 – en, na tussenarrest van 3 juni 2014 – naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen in hoger beroep van 30 april 2015 en 14 juli 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

1.primair:hij op of omstreeks 04 september 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om al dan niet opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met kracht met een (slagers)bijl en/of een (slagers)mes, in elk geval een scherp voorwerp, in het gezicht heeft gestoken en/of geslagen;

1.meer subsidiair:hij op of omstreeks 04 september 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer 1] met kracht met een (slagers)bijl en/of een (slagers)mes, in elk geval een scherp voorwerp, in het gezicht heeft gestoken en/of geslagen;

2.primair:hij op of omstreeks 04 september 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om al dan niet opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, met kracht met een (slagers)bijl en/of een (slagers)mes, in elk geval een scherp voorwerp, in het gezicht heeft gestoken en/of geslagen;

2.subsidiair:hij op of omstreeks 04 september 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel een snijwond in het gezicht (over de neusrug naar links onder het oog), heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer 2] met dat opzet met kracht met een (slagers)bijl en/of een (slagers)mes, in elk geval een scherp voorwerp, in het gezicht te steken en/of te slaan;

2.meer subsidiair:hij op of omstreeks 04 september 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer 2] met kracht met een (slagers)bijl en/of een (slagers)mes, in elk geval een scherp voorwerp, in het gezicht te steken en/of te slaan;

:
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Op basis van de stukken in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Op 4 september 2010 waren [slachtoffer 1] en haar vriend [slachtoffer 2] samen met [getuige 1] en [getuige 2] in café [locatie] in Amsterdam. De verdachte kwam het café binnen om sigaretten te kopen. Hij liep langs de tafel waaraan [slachtoffer 1] , [getuige 1] en [getuige 2] zaten naar de bar. Toen de verdachte terug liep ontstond er een woordenwisseling tussen de verdachte en [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] riep hierop haar vriend [slachtoffer 2] , die iets verderop in het café aan de bar stond, waarop de verdachte naar [slachtoffer 2] liep. Tussen de verdachte en [slachtoffer 2] ontstond vervolgens een confrontatie, waarbij de verdachte [slachtoffer 2] een duw gaf. Hierna liep de verdachte naar de uitgang van het café, waar zijn vriendin op hem stond te wachten. Vervolgens ging de verdachte weer naar binnen, liep op [slachtoffer 2] af en sloeg hem met een voorwerp in het gezicht. De verdachte liep hierna weer richting de uitgang. [slachtoffer 1] liep direct achter de verdachte aan de hal in. Vrijwel onmiddellijk kwam zij met haar handen voor het gezicht het café weer in.
Het duwen van [slachtoffer 2] (het onder 3 ten laste gelegde feit)
Bewezen kan worden dat de verdachte [slachtoffer 2] heeft geduwd. Dit blijkt zowel uit de aangifte als uit de verklaringen van getuigen. De verdachte heeft dit zelf ook bekend. Ook op de camerabeelden is te zien dat de verdachte [slachtoffer 2] een duw heeft gegeven. Omdat op deze beelden niet te zien is dat [slachtoffer 2] door deze duw achterover viel tegen de bar en een barkruk en, zoals hij heeft verklaard, ten val is gekomen, acht het hof, met de rechtbank en anders dan de advocaat-generaal, niet bewezen dat [slachtoffer 2] als gevolg van deze duw pijn of letsel heeft bekomen. Het hof zal de verdachte derhalve vrijspreken van de onder 3 tenlastegelegde mishandeling.
Het slaan van [slachtoffer 2] (het onder 2 ten laste gelegde feit)
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat de verdachte hem met een bijl in het gezicht heeft geslagen en dat hij als gevolg daarvan een snee in zijn gezicht heeft opgelopen. De verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer 2] in het gezicht heeft geslagen. Hij stelt echter dat hij hem niet met een hakbijl of een mes, maar met een zakagenda, met op de punten hoekjes, heeft geslagen. Het hof volgt de verdachte hierin niet. [getuige 2] heeft verklaard te hebben gezien dat de verdachte [slachtoffer 2] met een slagersmes in het gezicht sloeg. Ook [getuige 1] heeft verklaard te hebben gezien dat de verdachte [slachtoffer 2] met een slagersmes in het gezicht raakte. [slachtoffer 1] zag op het moment dat [slachtoffer 2] door de verdachte werd geslagen weliswaar niet met welk voorwerp dit gebeurde, maar omdat zij heeft verklaard kort hierop zelf door de verdachte met een hakbijl te zijn geslagen, leidt het hof daaruit, gelet op het zeer korte tijdsverloop tussen beide handelingen van de verdachte, af dat [slachtoffer 2] met hetzelfde voorwerp is geslagen.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet onafhankelijk zijn, nu zij vrienden zijn van de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en dat hun verklaringen, evenals die van de aangevers, niet betrouwbaar zijn, omdat zij onderling niet met elkaar overeenkomen. Het hof acht deze verklaringen echter voldoende betrouwbaar. Er zijn geen concrete aanwijzingen voor de stelling dat deze getuigen zouden zijn beïnvloed door hun relatie tot de aangevers, noch voor de stelling dat zij hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd. Voorts komen de verklaringen op essentiële onderdelen met elkaar overeen. De verschillen tussen hun verklaringen, zoals wanneer het mes te zien was, waar het vandaan kwam en welke vorm het had, zijn niet zodanig dat dit hun verklaringen onbetrouwbaar maakt. Bovendien vinden de bedoelde verklaringen over de gebeurtenissen in het café in voldoende mate bevestiging in de camerabeelden van café [locatie] , zoals ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep getoond.
Dat de verklaringen van de getuigen op ondergeschikte punten niet (geheel) overeenkomen met de camerabeelden maakt deze nog niet onbetrouwbaar. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de beelden in belangrijke mate onderschrijven hetgeen de aangevers en de getuigen hebben verklaard. Deze verklaringen kunnen derhalve voor het bewijs worden gebruikt. Het hof hecht aan deze verklaringen meer waarde dan aan de verklaring van de verdachte dat hij [slachtoffer 2] met een zakagenda heeft geslagen. Deze verklaring wordt op geen enkele wijze ondersteund en is ook geenszins aannemelijk.
Het slaan van [slachtoffer 1] (het onder 1 ten laste gelegde feit)
Op de camerabeelden is te zien dat [slachtoffer 1] na het incident tussen de verdachte en [slachtoffer 2] de verdachte achterna liep toen hij het café uitging en dat zij onmiddellijk met haar handen voor het gezicht het café weer in kwam. [slachtoffer 1] had op dat moment een snee in haar gezicht en bloedde flink. In het ziekenhuis bleek dat [slachtoffer 1] een diepe snijwond had aan de linkerzijde van haar gezicht van ongeveer 1 centimeter diep en 8 centimeter lang, lopend van haar linkerooghoek tot door de lip. De verdachte heeft ontkend dat hij [slachtoffer 1] heeft aangeraakt en stelt zich op het standpunt dat haar letsel is veroorzaakt door een metalen asbak die door zijn vriendin, die bij de uitgang van het café stond, naar [slachtoffer 1] werd gegooid. [slachtoffer 1] heeft echter verklaard dat de verdachte haar met een slagersbijl in het gezicht heeft gestoken. Voorts heeft [slachtoffer 2] verklaard dat, kort nadat hij door de verdachte met een bijl in het gezicht was geslagen, ook [slachtoffer 1] in haar gezicht is gesneden. [getuige 2] heeft verklaard dat hij zag dat [slachtoffer 1] , nadat de verdachte [slachtoffer 2] met een slagersmes in het gezicht had geslagen, achter de verdachte aan liep en dat de verdachte haar vervolgens met hetzelfde slagersmes in het gezicht sloeg. Ook [getuige 1] zag dat [slachtoffer 1] achter de verdachte aan liep, richting de uitgang en dat de verdachte haar vervolgens in het gezicht sloeg met hetzelfde hakmes als waarmee [slachtoffer 2] was geslagen.
Op de camerabeelden is te zien dat [getuige 2] en [getuige 1] met hun gezicht richting de uitgang zaten; in die posities hadden zij goed zicht op wat zich bij de uitgang afspeelde. Weliswaar liep [slachtoffer 1] met haar rug naar [getuige 2] en [getuige 1] gekeerd naar de uitgang en konden zij haar gezicht niet zien op het moment dat zij door de verdachte werd geslagen, maar dit doet niet af aan de geloofwaardigheid van hun verklaringen.
Op de beelden van de camera die vanuit de rokersruimte zicht bood op de hal is te zien dat de arm van de verdachte zich beweegt in de richting van [slachtoffer 1] . Direct hierop is te zien dat [slachtoffer 1] het café weer in loopt met haar handen voor het gezicht.
De lezing van de verdachte dat het letsel van [slachtoffer 1] is veroorzaakt doordat zijn vriendin [getuige 3] een metalen asbak naar [slachtoffer 1] heeft gegooid wordt verworpen. [getuige 3] is de enige die dit heeft verklaard en haar verklaring wordt niet ondersteund door andere getuigenverklaringen, noch door de camerabeelden. Uit het aanvullende rapport van NFI-deskundige dr. H.G.T. Nijs, forensisch arts, van 23 september 2013, kan bovendien worden afgeleid dat een met kracht gegooide metalen asbak – ook al zouden er scherpe stukjes of kantjes op de rand hebben gezeten – onvoldoende combinatie van kinetische energie en klievend vermogen oplevert voor het veroorzaken van het letsel zoals dat is geconstateerd bij [slachtoffer 1] . Uit het letsel van [slachtoffer 1] – een snijwond van circa 8 centimeter lang en ter hoogte van de neus 1 centimeter diep, een loszittend gebitselement, een botbreuk in de bovenkaak en een afgebroken gebitselement in de onderkaak – moet worden afgeleid dat zij met een relatief zwaar voorwerp in haar gezicht is geslagen. Voor het door de verdachte geschetste alternatieve scenario bestaat daarom zelfs geen begin van aannemelijkheid.
Op grond van het voorgaande en gelet op het korte tijdsverloop waarbinnen de verdachte [slachtoffer 2] met een voorwerp sloeg, [slachtoffer 1] achter de verdachte aan liep en zij met haar handen voor het gezicht het café weer in kwam, acht het hof bewezen dat de verdachte [slachtoffer 1] met hetzelfde scherpe voorwerp in het gezicht heeft geslagen als waardoor [slachtoffer 2] was getroffen.
Aldus acht het hof bewezen dat de verdachte zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] met een scherp voorwerp in het gezicht heeft geslagen. Gelet op de bevindingen van Dr. Nijs en de aard van de ontstane verwondingen moet het hof concluderen dat het niet alleen om een scherp, maar ook een relatief zwaar voorwerp ging.
Aan de overtuiging daarvan draagt bij dat de verdachte, naar eigen zeggen, na het incident in café [locatie] op weg naar huis de inhoud van het tasje dat hij bij zich had in het water heeft gegooid. Niet in te zien valt waarom de verdachte dit zou doen indien hij enkel [slachtoffer 2] eenmaal met een zakagenda zou hebben geslagen, zoals hij zelf stelt.
Partiële vrijspraak voorbedachte raad
Met de raadsvrouw en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de hem onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde voorbedachte raad. Het hof overweegt daartoe dat van voorbedachte raad – volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer het arrest van 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:706) – sprake is indien vast komt te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte heeft gehandeld met een vooropgezet plan. Evenmin is komen vast te staan dat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden de aangevers iets aan te doen dan wel dat hij effectief gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van de voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Gelet op het voorgaande zal het hof de verdachte vrijspreken van de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde voorbedachte raad.
Poging tot doodslag
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat voorwaardelijk opzet op de dood van de slachtoffers niet bewezen kan worden, aangezien het slaan met een hakbijl of slagersbijl in het gezicht niet de aanmerkelijke kans oplevert dat iemand daardoor komt te overlijden, noch dat de verdachte zich van die kans bewust is geweest.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt dat het handelen van de verdachte, zoals dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt, ten aanzien van de beide slachtoffers moet worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag. Uit het feit dat de verdachte van nabij met een relatief zwaar en scherp voorwerp met kracht ter hoogte van het hoofd in de richting van de slachtoffers heeft geslagen en deze daarbij vol midden in het gezicht heeft geraakt, leidt het hof af dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de slachtoffers daardoor zo ernstig verwond zouden kunnen raken aan het hoofd of aan de hals dat deze om het leven zouden kunnen komen. In en onder het hoofd, zoals in de hals, bevinden zich immers zeer kwetsbare delen van de mens, terwijl de kans dat deze worden geraakt door het met een scherp voorwerp slaan in het gezicht en het slachtoffer daardoor aan zijn verwondingen komt te overlijden naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Dit brengt met zich dat naar het oordeel van het hof wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op het dodelijk treffen van de slachtoffers, zodat het onder 1 primair en onder 2 primair ten laste gelegde bewezen dient te worden verklaard.
Vrijspraak feit 3
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.primair:hij op 4 september 2010 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 1] met kracht met een scherp voorwerp in het gezicht heeft geslagen;

2.primair:hij op 4 september 2010 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 2] met kracht met een scherp voorwerp in het gezicht heeft geslagen.

Hetgeen onder 1 primair en 2 primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte ten aanzien van alle bewezenverklaarde feiten heeft gehandeld uit noodweer.
Het hof overweegt en beslist hieromtrent als volgt.
Een beroep op noodweer kan slechts slagen in een situatie waarin de verdediging van – in dit geval – verdachtes lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding noodzakelijk en geboden was. De beantwoording van de vraag of een gedraging geboden is ter noodzakelijke verdediging – waarin de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit liggen besloten – hangt af van de feitelijke omstandigheden van het geval.
[slachtoffer 2]
Ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 2] heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte eerder door [slachtoffer 2] bedreigd was. De verdachte wist dat [slachtoffer 2] een wapen droeg en was daarom erg bang voor hem. Toen de verdachte [slachtoffer 2] in het café op zich af zag komen voelde hij hierdoor de noodzaak zich te verdedigen.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat uit de camerabeelden blijkt dat de verdachte naar [slachtoffer 2] liep en er een confrontatie tussen hen ontstond, waarbij de verdachte [slachtoffer 2] een duw gaf. Na deze eerste confrontatie met [slachtoffer 2] liep de verdachte naar de uitgang van het café, om vervolgens terug te keren en direct op [slachtoffer 2] af te lopen en hem in het gezicht te slaan. De eerste confrontatie met [slachtoffer 2] was al voorbij op het moment dat de verdachte hem opnieuw en uit eigen beweging benaderde en in het gezicht sloeg, zodat hier geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich moest verdedigen. Het verweer wordt derhalve verworpen.
[slachtoffer 1]
Ten aanzien van het beroep op noodweer betreffende de bewezenverklaarde poging tot doodslag op [slachtoffer 1] overweegt het hof dat dit verweer niet is onderbouwd. De verdachte heeft ontkend [slachtoffer 1] te hebben aangeraakt. Nu van de zijde van de verdediging geen feitelijk relaas of argumentatie aan het verweer ten grondslag is gelegd en ook overigens in het dossier of in het verhandelde ter terechtzitting geen aanwijzingen zijn te vinden die op noodweer duiden, zal het verweer worden verworpen.
Er zijn ook overigens geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde uitsluiten, zodat dit strafbaar is.
het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde levert op:
telkens:
poging tot doodslag.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw heeft ten aanzien van alle feiten een beroep gedaan op noodweerexces. Het hof overweegt dat, wil er sprake zijn van noodweerexces, vast moet staan dat sprake is geweest van een noodweersituatie. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is daarvan uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet gebleken. Het verweer wordt verworpen.
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte handelde uit putatief noodweer. Het feit dat de verdachte [slachtoffer 2] in het café op zich af zag komen, in combinatie met eerdere bedreigingen waarbij [slachtoffer 2] een wapen zou hebben gedragen, maakt dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat sprake was van een dreigende aanranding, aldus de raadsvrouw.
Het hof verwerpt ook dit verweer en overweegt daartoe, met de rechtbank, dat het niet aannemelijk is geworden dat de verdachte (abusievelijk) in de veronderstelling verkeerde dat hij zich tegen een dreigende aanval door [slachtoffer 2] moest verdedigen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken dat de verdachte verschoonbaar dwaalde omtrent de aanwezigheid van een wapen bij [slachtoffer 2] ten tijde van het tenlastegelegde en de mogelijkheid dat [slachtoffer 2] daarvan op dat moment gebruik zou maken.
Psychiater M. van Berkel en forensisch psycholoog D. Breuker hebben op respectievelijk 1 september 2014 en 29 augustus 2014 over de verdachte rapporten uitgebracht. Zij komen tot de conclusie dat bij de verdachte een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kan worden vastgesteld. Er is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische en borderline trekken. Daarnaast zijn er veel aanwijzingen voor psychopathie. Ten tijde van de bewezenverklaarde feiten beïnvloedde dit de gedragskeuzes en gedragingen van de verdachte. Geadviseerd wordt de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen voor de bewezenverklaarde feiten. Het hof neemt deze conclusies met betrekking tot de toerekenbaarheid van de verdachte over en maakt die tot de zijne.
Gelet op het hiervoor overwogene is er geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde geheel uitsluit.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf en maatregelen
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 subsidiair en 2 meer subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar met aftrek van voorarrest en de maatregel terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd. Voorts heeft de rechtbank de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] geheel toegewezen en de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden toegewezen.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Straf
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 subsidiair, 2 meer subsidiair en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar met aftrek van voorarrest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag op twee personen. De verdachte heeft beide slachtoffers met een scherp voorwerp vol in het gezicht geslagen, waarbij deze personen ernstig letsel hebben opgelopen. [slachtoffer 2] had een snijwond van vlak onder zijn oog tot aan de rug van zijn neus en een verdraaide hoektand. Hij heeft een blijvend litteken in zijn gezicht. Sinds het incident is [slachtoffer 2] wantrouwiger geworden, raakt hij sneller geïrriteerd en slaapt hij slecht. In zijn slachtofferverklaring schrijft hij dat angst, verdriet en boosheid zijn leven beheersen sinds het incident. [slachtoffer 1] had een snijwond van circa 8 centimeter lang, van haar linker ooghoek tot aan haar lip, van ter hoogte van de neus circa 1 centimeter diep. De wond is tijdens een drie uur durende operatie in 3 lagen gehecht. Ook is er een ondertand afgebroken, had [slachtoffer 1] een fractuur in haar kaak en zijn er twee tanden naar achteren geslagen. Ze heeft hierna twee jaar lang een beugel moeten dragen en heeft moeite met praten. In haar schriftelijke slachtofferverklaring heeft [slachtoffer 1] beschreven dat haar leven is veranderd door wat haar is aangedaan. Haar gezicht is blijvend kapot en zij wordt op straat door mensen aangestaard. Ze durft niet meer alleen naar buiten en leeft continu in angst voor het onverwachte. Vanaf december 2011 is [slachtoffer 1] ruim een jaar in therapie geweest. Dat heeft haar enigszins geholpen, maar in aanloop naar de behandeling in hoger beroep zijn de gevoelens van stress en angst bij haar weer toegenomen.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 3 juli 2015 is de verdachte eerder ter zake van geweldsdelicten onherroepelijk veroordeeld.
Het hof constateert dat bij de behandeling van de zaak in hoger beroep sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verdachte is op 14 oktober 2010 in verzekering gesteld. Op 9 augustus 2011 is in eerste aanleg vonnis gewezen. De verdachte heeft op 17 augustus 2011 hoger beroep ingesteld, het openbaar ministerie op 18 augustus 2011. Op 12 januari 2012 is het dossier door de griffie van het gerechtshof ontvangen, waarna op 28 juli 2015 arrest wordt gewezen, derhalve bijna 4 jaar na het aanwenden van het rechtsmiddel.
Het hof acht voor de bewezenverklaarde feiten in beginsel – gelet op de verminderde toerekenbaarheid van de feiten aan de verdachte en rekening houdend met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht – een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden passend, doch zal gelet op de overschrijding van de redelijke termijn volstaan met het opleggen van gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden.
Terbeschikkingstelling
De rechtbank heeft aan de verdachte een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden opgelegd. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. De raadsvrouw heeft verzocht om bij bewezenverklaring géén maatregel van terbeschikkingstelling op te leggen maar slechts een gevangenisstraf, eventueel van langere duur dan door de rechtbank opgelegd.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Een verdachte bij wie, tijdens het begaan van een feit, een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien het door hem begane feit een misdrijf is dat wordt genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1º van het Wetboek van Strafrecht én de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.
De maatregel van terbeschikkingstelling ziet enerzijds op maatschappelijke beveiliging en anderzijds op re-integratie van de ter beschikking gestelde door middel van behandeling en/of verpleging. De vraag waar het hof zich voor gesteld ziet is of een maatregel van terbeschikkingstelling in het onderhavige geval aangewezen is en, zo ja, welke vorm van terbeschikkingstelling – de variant met dwangverpleging of die met voorwaarden – na afweging van deze twee aspecten de aangewezene is.
Psychiater M. van Berkel heeft in het de verdachte in verband met de feiten in deze zaak betreffend rapport Pro Justitia van 1 september 2014 onder meer het volgende geschreven:
“Er is bij hem sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische en borderline trekken en daarnaast is er sprake van psychopathie. Tijdens het vorige onderzoek is er een licht verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid geadviseerd.
[…]
Op grond van alle beschikbare informatie wordt nu een verdere doorwerking van de psychopathologie waarschijnlijk geacht dan vier jaar geleden werd geadviseerd. Op grond van het beloop sindsdien, wordt de ernst van de psychopathologie nu ernstiger ingeschat dan toen de inschatting was. Er is immers een duidelijk(er) patroon zichtbaar waarbij betrokkene makkelijk tot agressief gedrag of antisociaal gedrag komt, ook binnen zijn relatie, en hij zich onttrekt aan zijn verantwoordelijkheden ten aanzien van behandeling, werk en huisvesting. Doordat het hier gaat om een chronische stoornis die al vanaf de jongvolwassenleeftijd aanwezig was kan worden ingeschat dat, met terugwerkende kracht, ook vier jaren geleden de invloed van de symptomen voortkomend uit de persoonlijkheidsproblematiek op het dagelijks denken en handelen van betrokkene groter is geweest dan destijds werd ingeschat. Hierdoor wordt ingeschat dat betrokkene minder controle had op zijn gedrag ten tijde van het tenlastegelegde dan destijds werd ingeschat.
Samenvattend wordt geadviseerd om betrokkene als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen ten aanzien van het tenlastegelegde, indien dit bewezen wordt geacht.
[…]
De klinische inschatting is dat er een hoog risico is op recidive bij betrokkene, vooral op de middellange en lange termijn. Het gaat hier immers om een chronische stoornis die moeilijk beïnvloedbaar is door middel van behandeling. Bovendien is er bij betrokkene nauwelijks sprake van probleembesef. Ook na dit tenlastegelegde kwam betrokkene nog diverse keren in beeld bij justitie wegens agressieve delicten. Deze risicotaxatie wordt ondersteund door de gestructureerde risicotaxatie middels de HCR 20. Hierbij scoort betrokkene ten aanzien van de historische items hoog op vrijwel alle items. Er is immers sprake van eerder geweld, geweld op jonge leeftijd, instabiliteit in relaties, problemen in het arbeidsverleden, problemen met middelengebruik, psychopathie, problemen in de kindertijd, een persoonlijkheidsstoornis en eerdere onttrekkingen aan toezicht. Ten aanzien van de klinische items scoort betrokkene eveneens hoog op de meeste items. Er is sprake van een gebrek aan zelfinzicht, negatieve opvattingen, impulsiviteit en de verwachting is dat betrokkene matig zal reageren op behandeling. Ten aanzien van de risicohanteringsitems kan gesteld worden dat betrokkene hoog scoort op de items: geringe kans dat plannen zullen slagen, blootstelling aan destabiliserende factoren, geringe beschikbaarheid van persoonlijke steun, werkt niet mee aan behandelingsmogelijkheden en hoog niveau van ervaren stress.
[…]
Alles bij elkaar genomen wordt ingeschat dat er een hoog risico is op recidive, vooral op de middellange en lange termijn.
[…]
Ingeschat wordt dat betrokkene een langdurige en intensieve behandeling nodig heeft met veel psychotherapeutische interventies om tot verandering te komen. Zelfs dan is het nog de vraag in hoeverre betrokkene in staat is om te veranderen. Op grond van wetenschappelijk onderzoek is bekend dat de problematiek waar bij betrokkene sprake van is maar moeizaam beïnvloed kan worden door behandeling. Er wordt een klinische behandeling geadviseerd waarbij betrokkene behandeld wordt binnen een forensische kliniek, zoals bijvoorbeeld een FPK, met ervaring op het gebied van persoonlijkheidsstoornissen en waarbij specifieke behandelprogramma’s beschikbaar zijn, gericht op onder andere emotieregulatie, versterking van de empatische vermogens en conflict hantering. Ook zal binnen een dergelijke klinische behandeling aandacht besteed moeten worden om betrokkene te resocialiseren naar een woontraject waarbij aandacht is voor passende huisvesting, dagbesteding en hulp bij financiën. Tot slot zal het steunsysteem van betrokkene, zoals bijvoorbeeld zijn moeder en zijn vriendin, bij de behandeling betrokken moeten worden.
Het is de vraag of een behandeling in het kader van bijzondere voorwaarden haalbaar is. Betrokkene heeft nauwelijks probleembesef en vindt een dergelijke behandeling daarom zelf niet nodig. Hij toont vanuit zichzelf geen motivatie om zich te laten behandelen en dit blijkt ook uit het beloop van de afgelopen jaren, waarbij hij bij een intake bij de Waag aangaf dat hij behandeling niet nodig vond. Betrokkene werd tijdens de gesprekken geconfronteerd met de noodzaak van een klinische behandeling. Aanvankelijk wees hij dit af. Nadat hem duidelijk werd dat een TBS maatregel met dwangverpleging dan een onafwendbaar advies is, gaf hij alsnog aan dat hij bereid is om mee te werken aan een dergelijke behandeling. Geadviseerd wordt om betrokkene binnen een TBS maatregel met voorwaarden klinisch te laten behandelen binnen een FPK. Hierbij wordt de kanttekening geplaatst dat er twijfels zijn over de haalbaarheid van dit advies. Indien het gerechtshof een dergelijk advies als niet haalbaar inschat, wordt geadviseerd om betrokkene een TBS maatregel met dwangverpleging van overheidswege op te leggen.”
Forensisch psycholoog D. Breuker heeft in het de verdachte in verband met de feiten in deze zaak betreffend rapport Pro Justitia van 29 augustus 2014 onder meer het volgende geschreven:
“Het ontbreekt bij hem aan probleembesef en aan normbesef. Hij doorvoelt de ernst van zijn problematiek niet en praat zijn delictgedrag overwegend goed of laat zich hier ontkennend over uit. Er is daarnaast sprake van zelfoverschattende uitlatingen ten opzichte van het TBS kader dat men hem heeft opgelegd. Hij vindt zichzelf te goed voor de TBS. Daarnaast laat hij zich ook diskwalificerend uit over de ambulante behandeling en over de deskundigen die over hem moeten rapporteren. Hij heeft aangegeven dat hij zelf de noodzaak van een behandeling niet inziet. Alles overziend wordt naar aanleiding van het huidige onderzoek nog steeds een verband aanwezig geacht tussen de ernstige persoonlijkheidspathologie en het plegen van de feiten. De mate waarin de persoonlijkheidsstoornis betrokkene in zijn gedragskeuzes beïnvloed is groot. Dit is in het huidige onderzoek des te meer duidelijk geworden op basis van zijn disfunctioneren en recidiveren na vrijlating uit de detentie in oktober 2011.
Ondanks de zorgelijke situatie en omstandigheden waarin hij verkeerde met de kans op TBS met voorwaarden, en de intensieve begeleiding die hem is geboden vanuit het toezicht, is hij vervallen in ernstig delictgedrag. Dit is ook van invloed op de wijze waarop nu teruggekeken wordt op het verband tussen de problematiek en het plegen van de feiten in 2010. Zijn krenkbaarheid, zelfoverschattende eigenschappen en gebrekkige normbesef in combinatie met de gestoorde agressieregulatie zijn dusdanig dominerend dat opnieuw gebleken is dat hij, ondanks externe beschermende omgevingsfactoren (een toezicht) hier onvoldoende weerstand tegen kan bieden. Vanwege zijn persoonlijkheidsstoornis is hij niet alleen erg beperkt in het maken van verantwoordelijke gedragskeuzes om niet te vervallen in ernstig delictgedrag. Hij doorvoelt ook tijdens het huidige onderzoek de ernst van zijn delictgedrag en van zijn situatie niet. Ondanks dat de problemen zich alleen maar hebben opgestapeld, is er geen verandering opgetreden in zijn houding ten aanzien van het zijn delictgedrag. Hij erkent de ernst van zijn problematiek niet en vindt een behandeling niet nodig. Met de kennis van nu wordt de mate waarin de persoonlijkheidsstoornis heeft doorgewerkt in het plegen van de feiten groter gevonden dan in 2011 werd aangenomen. Dit leidt ertoe dat geadviseerd wordt om betrokkene als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen ten aanzien van het plegen van de ten laste gelegde feiten. In 2011 werd betrokkene enigszins verminderd toerekeningsvatbaar geacht. Er heeft sinds 2011 geen behandeling plaatsgevonden. Hierdoor is er niets veranderd aan de situatie en is daarnaast ook gezien het plegen van nieuwe ernstige geweldsdelicten de recidivekans voor gewelddadig gedrag onverminderd hoog gebleven. De kans op recidive is onder andere beoordeeld aan de hand van de eigen klinische blik en de HCR-20 (een risicotaxatieinstrument voor gewelddadig gedrag). Om de recidivekans te verkleinen is een zeer dwingend en stevig kader nodig om betrokkene toch de behandeling te kunnen bieden die hij nodig heeft om zijn persoonlijkheidsstoornis beter te kunnen hanteren. Overeenkomstig het vonnis van de rechtbank Amsterdam wordt een TBS met voorwaarden noodzakelijk gevonden om op een zeer intensief niveau sturing en beïnvloeding van de problematiek te kunnen bieden. Anders dan eerder werd geadviseerd wordt een ambulant behandeltraject op dit moment niet haalbaar geacht.
Indien betrokkene niet bereid is om zich te schikken naar de voorwaarde van een klinische opname of indien het Gerechtshof oordeelt dat een voorwaardelijk traject niet meer aan de orde is, dan wordt vanuit het onderzoek een TBS met dwangverpleging ondersteund.”
Reclasseringswerker M. Bremen heeft in het de verdachte betreffende reclasseringsadvies betreffende voorbereiding TBS met voorwaarden van 28 april 2015 onder meer het volgende geschreven:
“De heer [verdachte] is een 28-jarige man die vanwege met name geweld gerelateerde delicten vanaf zijn zeventiende veelvuldig in aanraking is gekomen met justitie. Inmiddels staat hij bekend als veelpleger en behoort hij tot de TOP 600 in Amsterdam.
[…]
Betrokkene heeft gedurende zijn detentie meegewerkt aan een dubbelrapportage Pro Justitia. Hierin wordt geadviseerd betrokkene te plaatsen in een FPK in het kader van een TBS met voorwaarden. Indien dit niet mogelijk zou blijken, adviseren zij een TBS met dwangverpleging op te leggen.
[…]
De reclassering acht een maatregel TBS met voorwaarden niet uitvoerbaar, gezien de gebrekkige motivatie van betrokkene voor behandeling en voor begeleiding vanuit de reclassering.”
Reclasseringswerker G. Reinink heeft in het de verdachte betreffende reclasseringsadvies betreffende voorbereiding TBS met voorwaarden van 1 juli 2015 onder meer het volgende geschreven:
“Gezien de lage responsiviteit, gecombineerd met betrokkenes houding waarbij betrokkene aangeeft geen TBS en een klinische opname nodig te hebben, willen wij u adviseren geen TBS met voorwaarden met een klinische opname in de FPK op te leggen. Betrokkene geeft daarnaast aan in cassatie te zullen gaan indien dit opgelegd gaat worden. Indien blijkt dat na cassatie toch een TBS met voorwaarden met een klinische opname opgelegd wordt, zal hij hieraan meewerken omdat hij geen TBS met dwangverpleging wenst. Wij achten echter in die situatie de kans groot dat betrokkene zich niet aan de voorwaarden van de TBS en de klinische opname kan houden en dat daardoor de kans groot is dat vervolgens op korte termijn een omzetting naar een TBS met dwangverpleging geadviseerd zal dienen te worden. Een TBS met voorwaarden met een ambulante behandeling bij de Waag is op dit moment niet uitvoerbaar omdat de Waag zich conformeert aan het door de Pro Justitia rapporteurs uitgebrachte advies om betrokkene in het kader van een TBS met voorwaarden te plaatsen in een FPK voor de behandeling van zijn persoonlijkheidsstoornis en alcoholmisbruik. Na afloop van de klinische behandeling zou betrokkene wel zijn behandeling kunnen vervolgen met een ambulante behandeling en een intensief toezicht. Geadviseerd wordt, gezien het bovenstaande, om betrokkene niet in aanmerking te laten komen voor TBS met voorwaarden. Vanuit de reclassering wordt ingeschat dat de heer [verdachte] niet in staat, noch gemotiveerd is om zich aan de hieronder vermelde voorwaarden te houden. De reclassering is overgegaan tot formulering van een aantal, in de visie van de reclassering, niet uitvoerbare voorwaarden omdat dit een expliciet verzoek vanuit het gerechtshof was.”
Het hof volgt de conclusies van de deskundigen en legt die ten grondslag aan zijn beslissing.
De voornoemde deskundigen en reclasseringswerkers zijn het eens over de noodzaak van behandeling van de verdachte en de gewenste langdurigheid en intensiteit van het traject waarin de verdachte behandeld en begeleid zal moeten worden. De problematiek waarvan bij de verdachte sprake is, zal weliswaar moeizaam beïnvloedbaar zijn door behandeling maar behandeling is, anders dan de verdediging heeft gesuggereerd, niet op voorhand onmogelijk. Gezien de in het verleden gebleken en ook thans zeer geringe motivatie van de verdachte wordt door de reclassering expliciet uitgesproken dat een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden niet uitvoerbaar wordt geacht. De verdachte heeft – ook ter zitting van het hof – gezegd de noodzaak tot behandeling niet in te zien en geen enkele bereidheid getoond zich te houden aan voorwaarden.
Het hof stelt vast dat, gelet op de conclusies van de hiervoor genoemde rapporten en de onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde feiten aan de wettelijke eisen als genoemd in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is voldaan. Bij de verdachte was ten tijde van het begaan van het feit immers sprake van een ziekelijke stoornis, de door verdachte begane feiten als bewezen verklaard onder 1 primair en 2 primair zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld en naar het oordeel van het hof eist de algemene veiligheid van personen oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte.
Ten aanzien van laatstgenoemde wettelijke eis heeft het hof in het bijzonder in aanmerking genomen dat uit de bevindingen van de rapporteurs ten aanzien van de kans op recidive bij de verdachte, het feit dat de verdachte een justitiële voorgeschiedenis heeft waarin sedert 2006 en laatstelijk in 2014 ook ernstige geweldsdelicten voorkomen waarvoor onder andere gevangenisstraf is opgelegd, alsmede de bereidheid die de verdachte heeft getoond om ernstig geweld aan te wenden zoals blijkt uit de onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde feiten, geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat de verdachte een groot gevaar vormt voor de algemene veiligheid van personen. Het indammen van dit gevaar maakt het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet alleen wenselijk maar ook noodzakelijk. Een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden is, met name gelet op het totale gebrek aan ziektebesef en -inzicht bij de verdachte alsmede de gebleken onwil of het onvermogen zich aan voorwaarden te houden, niet aangewezen.
Het hof komt op grond van al hetgeen hiervoor is weergegeven tot de slotsom dat het noodzakelijk is aan de verdachte een maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. De maatregel zal worden opgelegd wegens poging tot doodslag, meermalen gepleegd, misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Bevel tot gevangenneming
Het hof overweegt dat de verdachte bij de onderhavige uitspraak ter zake van de onder 1 primair en 2 primair bewezenverklaarde pogingen tot doodslag wordt veroordeeld tot en gevangenisstraf van aanzienlijke duur en dat aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging wordt opgelegd. De verdachte wordt veroordeeld voor feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Bovendien is op doodslag naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vijftien jaren gesteld en is naar het oordeel van het hof, gelet op de aard van de onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde feiten, de rechtsorde door die bewezen verklaarde feiten ernstig geschokt. Bovendien blijkt uit hetgeen de deskundigen over de verdachte hebben gerapporteerd dat zonder begeleiding het recidivegevaar groot is. Dit brengt mee dat sprake is van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert van de verdachte. Het hof zal dan ook op de voet van het bepaalde in artikel 75 Wetboek van Strafvordering de gevangenneming van de verdachte bevelen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 4.626,78. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.105,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vordering tenuitvoerlegging
Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw acht het hof termen aanwezig om de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2008, parketnummer 13-447340-07, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden af te wijzen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 3 ten laste is gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en 2 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Beveelt de
gevangennemingvan de verdachte, welke beslissing afzonderlijk zal worden geminuteerd.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 4.626,78 (vierduizend zeshonderdzesentwintig euro en achtenzeventig cent) bestaande uit € 1.326,78 (duizend driehonderdzesentwintig euro en achtenzeventig cent) materiële schade en € 3.300,00 (drieduizend driehonderd euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële- en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 4 september 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 4.626,78 (vierduizend zeshonderdzesentwintig euro en achtenzeventig cent) bestaande uit € 1.326,78 (duizend driehonderdzesentwintig euro en achtenzeventig cent) materiële schade en € 3.300,00 (drieduizend driehonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
56 (zesenvijftig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële- en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 4 september 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.105,00 (duizend honderdvijf euro) bestaande uit € 105,00 (honderdvijf euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële- en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 4 september 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.105,00 (duizend honderdvijf euro) bestaande uit € 105,00 (honderdvijf euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
21 (eenentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële- en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 4 september 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Wijst afde vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Amsterdam van 21 oktober 2010, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2008, parketnummer 13-447340-07, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, mr. P.C. Kortenhorst en mr. E.N. van der Spoel, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Dudok van Heel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 juli 2015.