ECLI:NL:GHAMS:2015:3136

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
200.164.110-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herstel gezag en voogdij over minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Jeugdbescherming Regio Amsterdam (JBRA) tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam. De ouders van de minderjarige [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben in het verleden te maken gehad met ontheffing van het gezag en uithuisplaatsingen van hun kinderen. JBRA heeft in hoger beroep verzocht om ontslag uit de voogdij over [minderjarige 1] en benoeming van de pleegouder tot voogd. De ouders hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om herstel van het gezag over [minderjarige 1]. Tijdens de zitting is gebleken dat de ouders psychische problemen en financiële problemen hebben, en dat er sprake is van een onveilige opvoedsituatie. Het hof heeft geoordeeld dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van [minderjarige 1] op zich te nemen. Het hof heeft het principaal hoger beroep van JBRA verworpen en het incidenteel hoger beroep van de ouders afgewezen, waarbij de bestreden beschikking is bekrachtigd. De ouders zijn niet in staat gebleken om een stabiele en veilige opvoedsituatie te bieden voor hun kinderen, en het belang van [minderjarige 1] bij continuering van de huidige opvoedsituatie bij de pleegouders is zwaarder gewogen dan het belang van de ouders bij herstel van het gezag.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 21 juli 2015
Zaaknummer: 200.164.110/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/563941 / FA RK 14-3064 (DB/PS)
in de zaak in hoger beroep van:
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
tegen

1.[…] ,

2. […] ,
beiden wonende te […] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N. Baouch te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante in principaal hoger beroep en geïntimeerde in incidenteel hoger beroep wordt hierna JBRA genoemd. Geïntimeerden sub 1 en 2 in principaal hoger beroep en appellanten in incidenteel hoger beroep worden hierna afzonderlijk respectievelijk de vader en de moeder genoemd, en gezamenlijk de ouders.
1.2.
JBRA is op 4 februari 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 5 november 2014 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/563941 / FA RK 14-3064 (DB/PS).
1.3.
JBRA heeft bij brief van 3 maart 2015 het principaal hoger beroep ingetrokken.
1.4.
De ouders hebben op 23 maart 2015 een verweerschrift ingediend en hebben daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Ter zitting van 4 juni 2015 hebben de ouders een nader stuk (productie 4) ingediend.
1.5.
JBRA heeft op 7 mei 2015 een verweerschrift ingediend in het incidenteel hoger beroep van de ouders.
1.6.
De zaak is op 4 juni 2015 ter terechtzitting behandeld. Daarbij is slechts het incidenteel hoger beroep aan de orde gekomen.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- een vertegenwoordiger van JBRA;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer [x] (hierna ook: de pleegouder);
- mevrouw [a] , namens ‘het Steunplatform’, als informant;
- mevrouw [b] , vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
1.8.
De vader en de heer [y] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
De ouders zijn gehuwd. Uit dit huwelijk is geboren [naam minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ) [in] 2005. Uit het huwelijk van de ouders is tevens geboren, [naam minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), [in] 2011.
De moeder heeft nog een dochter uit een andere relatie, [naam dochter] (hierna: [dochter] ), geboren [in] 1998. De moeder is op 26 mei 2011 ontheven van het gezag over [dochter] . [dochter] woont bij haar vriend en diens moeder.
[minderjarige 1] is sedert 27 december 2005 uit huis geplaatst en woont sinds juli 2009 bij de pleegouders.
[minderjarige 2] is op 24 april 2015 met een spoedmachtiging uit huis geplaatst en verblijft in een pleeggezin.
2.2.
Bij beschikking van 17 november 2010 van de kinderechter in de rechtbank Amsterdam zijn de ouders ontheven uit het gezag over [minderjarige 1] en is JBRA belast met de voogdij. Bij beschikking van 21 juni 2011 van dit hof is deze beslissing bekrachtigd.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van JBRA om haar te ontslaan uit de voogdij over [minderjarige 1] en de pleegouder te benoemen tot voogd afgewezen. Voorts zijn de ouders niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek om te bepalen dat de maatregelen worden beëindigd en om te gelasten dat [minderjarige 1] met onmiddellijke ingang bij de ouders wordt geplaatst en is hun verzoek om het gezag te herstellen, al dan niet op basis van een te gelasten onderzoek door een onafhankelijk onderzoeksbureau, afgewezen.
3.2.
JBRA heeft aanvankelijk in principaal hoger beroep verzocht, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat zij wordt ontslagen uit de voogdij en dat de heer [x] en de heer [y] (hierna tezamen: de pleegouders) met de voogdij worden belast.
3.3.
De ouders hebben aanvankelijk in principaal hoger beroep verzocht JBRA niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door JBRA verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking in zoverre te bekrachtigen.
De ouders verzoeken in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
primair: te bepalen dat het gezag van de ouders over [minderjarige 1] wordt hersteld, dat de maatregelen worden beëindigd en te gelasten dat [minderjarige 1] met onmiddellijke ingang bij de ouders wordt teruggeplaatst, met daarbij eventueel een ondertoezichtstelling;
subsidiair: een onderzoek te gelasten door een onafhankelijke instantie naar de opvoedkundige capaciteiten en vaardigheden van de ouders en naar de mogelijkheden tot terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de ouders en daarbij te onderzoeken of een mogelijke bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van [minderjarige 1] door middel van een andere beschermingsmaatregel weggenomen kan worden;
meer subsidiair: een onderzoek te gelasten door een onafhankelijke instantie naar de opvoedsituatie van [minderjarige 1] bij de pleegouders en naar de mogelijkheden tot uitbreiding van de contactmomenten tussen [minderjarige 1] en zijn ouders en de wijze waarop dergelijke contacten moeten plaatsvinden.
3.3.
JBRA verzoekt in incidenteel hoger beroep de ouders niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door de ouders verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal hoger beroep
4.1.
Nu JBRA het principaal hoger beroep niet langer handhaaft, heeft dit tot gevolg dat de door JBRA aangevoerde grieven niet kunnen worden onderzocht. Het principaal hoger beroep zal derhalve worden verworpen.
In incidenteel hoger beroep
4.2.
Ter zitting in hoger beroep is het door de ouders ingediende verzoek om, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de maatregel van uithuisplaatsing wordt beëindigd en te gelasten dat [minderjarige 1] bij hen wordt teruggeplaatst, ingetrokken zodat dit verzoek geen verdere behandeling behoeft.
4.3.
In verband met de stelling van JBRA dat de ouders niet-ontvankelijk zijn in hun incidenteel hoger beroep aangezien het incidenteel hoger beroep is ingesteld op het moment dat het principaal hoger beroep reeds door JBRA was ingetrokken, overweegt het hof als volgt. Het hof heeft de ouders bij brief van 10 februari 2015 een verweertermijn gegeven tot uiterlijk 24 maart 2015, waarbij de ouders ook de mogelijkheid hebben gekregen tot het instellen van incidenteel hoger beroep. De ouders hebben op 23 maart 2015 een verweerschrift ingediend en hebben daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De verweertermijn is dan ook niet overschreden en de ouders zijn ontvankelijk in hun incidenteel hoger beroep. Het feit dat JBRA bij brief van 3 maart 2015 het principaal hoger beroep heeft ingetrokken, doet aan het voorgaande niet af.
4.4.
Aan de orde is of de rechtbank terecht en op goede gronden het verzoek van de ouders om het gezag te herstellen, al dan niet op basis van een te gelasten onderzoek door een onafhankelijk onderzoeksbureau, heeft afgewezen.
Nu het inleidend verzoekschrift in deze zaak is ingediend op 22 april 2014, dus vóór 1 januari 2015, is op grond van artikel 28 lid 1 van de Overgangswet NBW op de beoordeling daarvan het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2015.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:277 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (oud) kan, indien de rechtbank overtuigd is dat een minderjarige wederom aan zijn ontheven of ontzette ouder mag worden toevertrouwd, zij deze ouder op zijn verzoek in het gezag herstellen.
4.5.
De ouders zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in staat zijn om de opvoedingsverantwoordelijkheid voor [minderjarige 1] op hen te nemen. De ouders stellen dat uit de meest recente rapportage van JBRA blijkt dat zij in staat zijn hun plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen en dat zij voldoende inzicht hebben in hun eigen handelen, dat thans sinds geruime tijd sprake is van een stabiele situatie, dat de rechtbank geen gewicht toekent aan het feit dat de ouders [minderjarige 2] en [dochter] zelf verzorgen en dat de ouders de noodzakelijke hulpverlening accepteren. Volgens de ouders is onduidelijk wat de rechtbank bedoelt met de specifieke gedragsproblematiek van [minderjarige 1] en zij betwijfelen of bij hem sprake is van PDD-NOS. De ouders stellen dat [minderjarige 1] in het huidige pleeggezin opgroeit in een omgeving waarin zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd. Volgens de ouders is de huidige omgangsregeling te beperkt, raakt [minderjarige 1] vervreemd van de ouders en is intensiever contact met zijn ouders in het belang van [minderjarige 1] .
4.6.
JBRA betwist de stellingen van de ouders en voert aan dat uit het raadsonderzoek uit 2010 blijkt dat de ouders er niet in slagen een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden, dat het [minderjarige 1] ontbrak aan basisvoorzieningen en dat de ouders geen profijt hebben gehad van de verschillende vormen van langdurige hulpverlening die is ingezet. Volgens JBRA is de situatie sinds het raadsonderzoek eerder verslechterd dan verbeterd, is [minderjarige 2] op 24 april 2015 uit huis geplaatst en verblijft [dochter] sinds kort op eigen initiatief bij haar vriend en zijn moeder. JBRA stelt dat de ouders onvoldoende draagkracht hebben om hun kinderen op te voeden, de ouders voelen niet aan wat de kinderen nodig hebben en zij laten hun persoonlijke belangen prevaleren boven de belangen van de kinderen.
4.7.
De Raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.8.
Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling of een minderjarig kind wederom aan zijn van het gezag ontheven ouder kan worden toevertrouwd, zal de rechter de belangen van de ouders en het kind nauwgezet moeten afwegen, waarbij het belang van de minderjarige en zijn recht op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid centraal staan. In dat verband dient allereerst beoordeeld te worden of de ouders in staat zullen zijn om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt het volgende. [minderjarige 1] heeft in zijn jonge leven al veel meegemaakt, hij is in het verleden getuige geweest van verbaal en fysiek geweld tussen zijn ouders en is veelvuldig blootgesteld aan spanningen in de toenmalige gezinssituatie. [minderjarige 1] is reeds als baby uit huis geplaatst en heeft vervolgens wisselende verblijfplaatsen gehad. [minderjarige 1] verblijft thans sinds juli 2009 in het huidige (perspectief biedende) pleeggezin. Hij ontwikkelt zich daar goed en is gehecht geraakt aan zijn pleegouders. Uit onderzoek van de Bascule van 31 augustus 2012 blijkt dat er bij hem sprake is van PDD-NOS en een reactieve hechtingsstoornis. [minderjarige 1] vertoont complex gedrag en heeft structuur, grenzen en 24 uurs-begeleiding nodig. [minderjarige 1] volgt thans Cluster-4 onderwijs. De pleegouders van [minderjarige 1] worden bij de opvoeding begeleid door een gedragswetenschapper van Spirit. Er vindt thans een keer in de vier weken gedurende 2 uren omgang plaats met de ouders op een neutrale locatie, begeleid door Spirit. Deze contacten verlopen over het algemeen goed maar [minderjarige 1] toont voorafgaand aan en gedurende de omgang weinig interesse in zijn ouders.
Op 22 maart 2015 heeft zich een incident voorgedaan in de thuissituatie van de ouders, waarbij opnieuw sprake is geweest van hevige agressie tussen de ouders, waarvan [minderjarige 2] getuige is geweest. De vader heeft als gevolg hiervan een tijdelijk huisverbod gekregen. Na het aflopen van het huisverbod is door de hulpverlening met de ouders afgesproken dat zij niet tegelijkertijd in dezelfde ruimte zouden verblijven om de veiligheid van de moeder en [minderjarige 2] te waarborgen. De ouders hebben zich niet aan de afspraken gehouden, hetgeen ertoe heeft geleid dat [minderjarige 2] op 24 april 2015 met een spoedmachtiging uit huis is geplaatst. Ook [dochter] woont thans niet meer thuis, maar op eigen initiatief bij haar vriend en zijn moeder.
Ten aanzien van de ouders is voorts gebleken dat sprake is van psychische problematiek en van financiële problemen, terwijl aan de zijde van de vader tevens sprake is van verslavingsproblematiek. Er is thans sinds zeer geruime tijd hulpverlening in verschillende vormen betrokken (geweest) bij de ouders en zij worden sinds enige jaren ondersteund door het Steunplatform. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij wordt begeleid door Mentrum, in het kader waarvan zij een keer in de twee weken een gesprek voert en medicatie (antidepressiva) gebruikt. De moeder heeft voorts verklaard dat de vader moeite heeft met het reguleren van zijn emoties en last heeft van woedeaanvallen, als gevolg van een eerder doorgemaakt herseninfarct en dat zij en de vader thans veel last hebben van stress, vanwege de bemoeienissen van JBRA en het feit dat zij afstand zullen moeten doen van hun huisdieren. De moeder heeft op 30 april 2015 een suïcidepoging gedaan.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van het hof gebleken dat de ouders niet in staat zijn om [minderjarige 1] een opvoedsituatie te bieden die hij, mede gelet op zijn speciale opvoedingsbehoeften en kwetsbaarheid, nodig heeft. De ouders hebben, gelet ook op hun eigen problematiek, onvoldoende draagkracht om een gestructureerde, stabiele en voorspelbare opvoedomgeving voor [minderjarige 1] te creëren en zijn niet in staat om duurzaam de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen.
Tevens is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] , die kort na zijn geboorte uit huis is geplaatst en nu reeds gedurende zes jaren bij de pleegouders woont, het meest gebaat is bij continuering van zijn huidige opvoedingssituatie. Niet gebleken is dat [minderjarige 1] thans opgroeit in een omgeving waarin zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, zodat aan die stelling van de ouders voorbij wordt gegaan. Het hof is dan ook van oordeel dat het belang dat [minderjarige 1] heeft bij het voortduren van zijn huidige opvoedsituatie, waarin hij tot zijn meerderjarigheid kan opgroeien bij de pleegouders en de voogdij over hem bij JBRA berust, zwaarder weegt dan het belang dat de ouders hebben bij herstel in het gezag en het opvoeden van [minderjarige 1] in hun eigen gezin.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof er niet van overtuigd is dat [minderjarige 1] wederom aan de ouders mag worden toevertrouwd. Het primaire verzoek van de ouders zal derhalve worden afgewezen.
4.9.
Het hof begrijpt het subsidiair en het meer subsidiaire verzoek van de ouders aldus dat zij het hof verzoeken om op grond van het bepaalde in artikel 810a lid 1 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering een onderzoek te gelasten. Het hof overweegt dat een dergelijk verzoek slechts toewijsbaar is in het geval dat het onderzoek mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich hiertegen niet verzet. Er is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval reeds voldoende zorgvuldig en degelijk onderzoek gedaan en nader onderzoek zal niet bijdragen aan de beslissing van de zaak. Daar komt bij dat het hof van oordeel is dat het belang van [minderjarige 1] zich verzet tegen de vertraging van de procedure en de voortdurende onduidelijkheid, die van het uitvoeren van een onderzoek het gevolg zullen zijn. Het hof acht het van belang dat er duidelijkheid komt voor [minderjarige 1] over zijn toekomstperspectief. Het subsidiair en het meer subsidiaire verzoek van de ouders zal derhalve worden afgewezen.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep;
in incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.A. van den Berg, G.B.C.M. van der Reep en C.E. Buitendijk, en in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2015.