Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling of een minderjarig kind wederom aan zijn van het gezag ontheven ouder kan worden toevertrouwd, zal de rechter de belangen van de ouders en het kind nauwgezet moeten afwegen, waarbij het belang van de minderjarige en zijn recht op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid centraal staan. In dat verband dient allereerst beoordeeld te worden of de ouders in staat zullen zijn om duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige te dragen.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt het volgende. [minderjarige 1] heeft in zijn jonge leven al veel meegemaakt, hij is in het verleden getuige geweest van verbaal en fysiek geweld tussen zijn ouders en is veelvuldig blootgesteld aan spanningen in de toenmalige gezinssituatie. [minderjarige 1] is reeds als baby uit huis geplaatst en heeft vervolgens wisselende verblijfplaatsen gehad. [minderjarige 1] verblijft thans sinds juli 2009 in het huidige (perspectief biedende) pleeggezin. Hij ontwikkelt zich daar goed en is gehecht geraakt aan zijn pleegouders. Uit onderzoek van de Bascule van 31 augustus 2012 blijkt dat er bij hem sprake is van PDD-NOS en een reactieve hechtingsstoornis. [minderjarige 1] vertoont complex gedrag en heeft structuur, grenzen en 24 uurs-begeleiding nodig. [minderjarige 1] volgt thans Cluster-4 onderwijs. De pleegouders van [minderjarige 1] worden bij de opvoeding begeleid door een gedragswetenschapper van Spirit. Er vindt thans een keer in de vier weken gedurende 2 uren omgang plaats met de ouders op een neutrale locatie, begeleid door Spirit. Deze contacten verlopen over het algemeen goed maar [minderjarige 1] toont voorafgaand aan en gedurende de omgang weinig interesse in zijn ouders.
Op 22 maart 2015 heeft zich een incident voorgedaan in de thuissituatie van de ouders, waarbij opnieuw sprake is geweest van hevige agressie tussen de ouders, waarvan [minderjarige 2] getuige is geweest. De vader heeft als gevolg hiervan een tijdelijk huisverbod gekregen. Na het aflopen van het huisverbod is door de hulpverlening met de ouders afgesproken dat zij niet tegelijkertijd in dezelfde ruimte zouden verblijven om de veiligheid van de moeder en [minderjarige 2] te waarborgen. De ouders hebben zich niet aan de afspraken gehouden, hetgeen ertoe heeft geleid dat [minderjarige 2] op 24 april 2015 met een spoedmachtiging uit huis is geplaatst. Ook [dochter] woont thans niet meer thuis, maar op eigen initiatief bij haar vriend en zijn moeder.
Ten aanzien van de ouders is voorts gebleken dat sprake is van psychische problematiek en van financiële problemen, terwijl aan de zijde van de vader tevens sprake is van verslavingsproblematiek. Er is thans sinds zeer geruime tijd hulpverlening in verschillende vormen betrokken (geweest) bij de ouders en zij worden sinds enige jaren ondersteund door het Steunplatform. De moeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij wordt begeleid door Mentrum, in het kader waarvan zij een keer in de twee weken een gesprek voert en medicatie (antidepressiva) gebruikt. De moeder heeft voorts verklaard dat de vader moeite heeft met het reguleren van zijn emoties en last heeft van woedeaanvallen, als gevolg van een eerder doorgemaakt herseninfarct en dat zij en de vader thans veel last hebben van stress, vanwege de bemoeienissen van JBRA en het feit dat zij afstand zullen moeten doen van hun huisdieren. De moeder heeft op 30 april 2015 een suïcidepoging gedaan.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van het hof gebleken dat de ouders niet in staat zijn om [minderjarige 1] een opvoedsituatie te bieden die hij, mede gelet op zijn speciale opvoedingsbehoeften en kwetsbaarheid, nodig heeft. De ouders hebben, gelet ook op hun eigen problematiek, onvoldoende draagkracht om een gestructureerde, stabiele en voorspelbare opvoedomgeving voor [minderjarige 1] te creëren en zijn niet in staat om duurzaam de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen.
Tevens is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] , die kort na zijn geboorte uit huis is geplaatst en nu reeds gedurende zes jaren bij de pleegouders woont, het meest gebaat is bij continuering van zijn huidige opvoedingssituatie. Niet gebleken is dat [minderjarige 1] thans opgroeit in een omgeving waarin zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, zodat aan die stelling van de ouders voorbij wordt gegaan. Het hof is dan ook van oordeel dat het belang dat [minderjarige 1] heeft bij het voortduren van zijn huidige opvoedsituatie, waarin hij tot zijn meerderjarigheid kan opgroeien bij de pleegouders en de voogdij over hem bij JBRA berust, zwaarder weegt dan het belang dat de ouders hebben bij herstel in het gezag en het opvoeden van [minderjarige 1] in hun eigen gezin.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof er niet van overtuigd is dat [minderjarige 1] wederom aan de ouders mag worden toevertrouwd. Het primaire verzoek van de ouders zal derhalve worden afgewezen.