ECLI:NL:GHAMS:2015:2909

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
13 juli 2015
Zaaknummer
200.167.447/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van schuldsaneringsregeling wegens verzwijging van feiten en omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 7 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van appellante. De rechtbank had eerder de schuldsaneringsregeling beëindigd op grond van verzwijging van relevante feiten bij de toelating tot de regeling. Appellante had bij haar aanvraag weliswaar een schuld aan de Belastingdienst vermeld, maar had niet gemeld dat zij strafrechtelijk werd vervolgd voor het ten onrechte aanvragen van kinderopvangtoeslag. Het hof oordeelde dat de rechtbank niet had kunnen concluderen dat deze verzwijging een reden was om de schuldsaneringsregeling te beëindigen. Het hof stelde vast dat de feiten die aan de beëindiging ten grondslag lagen, niet voldoende waren om aan te nemen dat de rechtbank bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling anders had beslist. De strafrechtelijke veroordeling van appellante vond plaats na de toelating en had geen invloed op de uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verleende appellante alsnog de 'schone lei', waarmee zij haar schulden zou kunnen aflossen zonder verdere verplichtingen. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank Amsterdam voor verdere afhandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.167.447/01
insolventienummer rechtbank: C/13/11/1078-R
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 juli 2015
in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.A. Hupkes te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Op 28 mei 2015 heeft het hof in deze zaak een tussenarrest uitgesproken, waarnaar het hof verwijst.
Het hof heeft in het tussenarrest bepaald dat de behandeling van het hoger beroep zal worden voortgezet op 3 juli 2015. Op die datum heeft de voortgezette mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij is verschenen appellante, hierna: [appellante], bijgestaan door mr. Hupkes voornoemd en mr. F.L.M. Schütz en [X] namens de Belastingdienst. De bewindvoerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
Ten slotte is uitspraak bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] op de voet van artikel 350, derde lid, onder f van de Faillissementswet (Fw) tussentijds beëindigd op de grond dat [appellante] - samengevat - bij de behandeling van haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft verzuimd de rechtbank volledig te informeren door weliswaar te melden dat sprake was van een terugvordering door de Belastingdienst van kinderopvangtoeslag, maar met name haar strafvervolging (ter zake van het ten onrechte aanvragen van kinderopvangtoeslag) te verzwijgen, welke strafvervolging in 2010 is gestart, dus voor de aanvraag tot toelating, en tot september 2014 heeft voortgeduurd en is geëindigd met haar strafrechtelijke veroordeling op 19 september 2014 door de rechtbank Noord-Holland. Het betreft hier, aldus de rechtbank, feiten die aan de toelating van [appellante] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg hadden gestaan. Er is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een aan [appellante] toe te rekenen tekortkoming, hetgeen te meer klemt nu [appellante] de bewindvoerder niet op de hoogte heeft gesteld van haar vervolging en later haar veroordeling, waarvan de rechtbank en de bewindvoerder via de Belastingdienst op de hoogte zijn gesteld. In haar vonnis heeft de rechtbank met toepassing van artikel 350 lid 5 Fw een curator benoemd.
2.2.
[appellante] heeft het vonnis waarvan beroep bestreden op gronden die als volgt kunnen worden samengevat. Het was de rechtbank bij de toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling (de beschikking tot toelating dateert van 23 december 2011) bekend dat zij een aanzienlijke schuld had aan de Belastingdienst. De schuld is ook vermeld op de crediteurenlijst. Over de achtergrond van deze schuld heeft de rechtbank [appellante] bevraagd. Het was de rechtbank bekend dat de schuld een fraudeschuld betrof die niet te goeder trouw is ontstaan. De overweging van de rechtbank dat [appellante] door geen melding te maken van de strafvervolging feiten heeft verzwegen die, als zij bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling bekend waren geweest, aan deze toelating in de weg zouden hebben gestaan, overtuigt niet. Strafvervolging is geen doorlopend proces waarbij justitie voortdurend in actie is tegenover een verdachte. Na het laatste verhoor door politie heeft [appellante] over een mogelijke strafvervolging niets meer gehoord. [appellante] merkt op dat zij ook slachtoffer was. Zij is afgeperst door personen die haar onder druk zetten om misbruik te maken van het systeem van kindertoeslag. Zij heeft volledig meegewerkt aan de verhoren die in het kader van het strafrechtelijke onderzoek zijn afgenomen teneinde het “netwerk” van personen die anderen gebruiken om toeslaggelden te verkrijgen bloot te leggen. Zij dacht dan ook dat justitie haar afperser(s) zou aanpakken. [appellante] erkent overigens onjuist te hebben gehandeld. [appellante] is van mening dat het in deze zaak alleen kan gaan om gebeurtenissen vóór de toelating tot de WSNP en niet om gebeurtenissen daarna, zoals de strafrechtelijke veroordeling. Tot de verplichtingen die voor een saniet tijdens de looptijd van de WSNP gelden, behoort naar haar mening niet de verplichting om het uitreiken van een justitiële dagvaarding te melden of het enkele feit van een rechtszitting betreffende een terugvordering die op zichzelf is meegewogen door de rechter. De (werk)straf waartoe [appellante] bij het strafvonnis van 19 september 2014 is veroordeeld, is bovendien niet van dien aard dat zij niet heeft kunnen voldoen aan de verplichtingen ingevolge de schuldsaneringsregeling. [appellante] heeft gedurende de gehele looptijd van de schuldsaneringsregeling nauwgezet aan haar verplichtingen voldaan. Zij wenst (al dan niet analogisch) een beroep te doen op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw, aangezien in haar geval sprake is van een stabiele situatie en/of een wending ten goede.
2.3.
Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep van de zaak op 19 mei 2015 heeft de (waarnemend) bewindvoerder onder verwijzing naar zijn brief aan het hof van 12 mei 2015 te kennen gegeven zich achter het door [appellante] ingestelde hoger beroep te scharen. [appellante] heeft bij haar toelating tot de schuldsaneringsregeling in een handgeschreven verklaring (van 10 pagina(s)) toelichting gegeven op het ontstaan van haar schulden. Zij heeft daarin uitdrukkelijk vermeld dat zij (door ernstige persoonlijke omstandigheden) onjuist heeft gehandeld ten aanzien van de aanvraag kinderopvangtoeslag. In het verzoekschrift tot toelating was ook de omvang van de vordering van de Belastingdienst in verband met de kinderopvangtoeslag (€ 44.095,-) vermeld. Voorts heeft de bewindvoerder desgevraagd verklaard dat hij heeft gezien dat op de toelichting bij de crediteurenlijst vermeld stond dat de vordering van de Belastingdienst een fraudeschuld betrof. De bewindvoerder meent dat de rechtbank toen zij tot toelating heeft beslist, dit eveneens gezien moet hebben. Volgens de bewindvoerder heeft de Belastingdienst zeventien dagen nadat [appellante] tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten, derhalve in januari 2012, een vordering van € 50.000,= ingediend waarop in augustus 2012 een correctie is gekomen tot een bedrag van € 54.455,=. Mede gelet op de stukken, waaronder de door [appellante] opgestelde eigen verklaring van tien bladzijden, was het zijns inziens van aanvang af bekend wat de aard van de door de Belastingdienst ingediende vordering was. Ten slotte heeft hij verklaard dat de schuldsaneringsregeling goed is verlopen en dat er naar zijn mening geen beletsel bestaat voor toekenning van de schone lei.
2.4.
Namens de Belastingdienst is bij de (voortgezette) mondelinge behandeling in hoger beroep op 3 juli 2015, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. De terugvordering van de door [appellante] ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag strekt zich uit over drie jaren, te weten 2008, 2009 en 2010. De beschikkingen daartoe dateren alle van november 2010. Deze beschikkingen tot terugvordering zijn niet gebaseerd op de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek tegen [appellante], maar gebaseerd op de vaststelling dat [appellante] feitelijk geen kinderopvang heeft genoten. De Belastingdienst is niet in staat zelfstandig vast te stellen of een schuld ter zake van ten onrechte genoten kinderopvangtoeslag al dan niet te goeder trouw is ontstaan. De Belastingdienst is niet geïnformeerd over het verzoek tot de toelating tot de schuldsaneringsregeling van [appellante], noch door de schuldhulpverleningsinstantie die [appellante] kennelijk voorafgaand aan de aanvraag tot de wettelijke schuldsanering heeft bijgestaan, noch door de rechtbank noch door de bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling in een later stadium. Eerst door toezending door de officier van justitie van de strafrechtelijke veroordeling van [appellante] op 19 september 2014 heeft de Belastingdienst kunnen vaststellen dat [appellante] fraude heeft gepleegd in de mate waarin dat in het strafvonnis is vastgesteld. Het is de Belastingdienst niet bekend welke informatie al dan niet door [appellante] bij de toelating aan de rechtbank is verstrekt over het ontstaan van de fraudeschuld.
2.5.
Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 350, derde lid, aanhef en onder f, Fw vloeit voort dat indien gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 eerste en tweede lid Fw, de toepassing van de schuldsaneringsregeling dient te worden beëindigd. Niet in geschil is dat de schuld aan de Belastingdienst betreffende de ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag reeds bestond ten tijde van de behandeling van het verzoek tot toelating van [appellante] tot de schuldsanering en dat deze schuld was vermeld op de schuldenlijst behorende bij het verzoekschrift ex artikel 284 Fw. Uit de hieromtrent ter zitting in hoger beroep gegeven verklaring is eveneens gebleken dat de bewindvoerder heeft gezien dat op de toelichting bij de crediteurenlijst vermeld stond dat de vordering van de Belastingdienst een fraudeschuld betrof. De bewindvoerder heeft verklaard dat de rechtbank toen zij tot toelating heeft beslist dit eveneens gezien moet hebben. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep gebleken dat de door [appellante] opgestelde eigen verklaring van tien bladzijden, waarin onder meer gedetailleerd uitleg wordt gegeven over het ontstaan van de desbetreffende belastingschuld, naar aanleiding van het verzoek tot toelating bij de rechtbank is ingediend. Uitdrukkelijk komt daarin aan de orde dat [appellante] kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd zonder dat zij van kinderopvang gebruik maakte en dat de Belastingdienst daar in 2010 achter is gekomen. Uitgangspunt dient daarom te zijn dat de rechtbank klaarblijkelijk bij de beoordeling van de toelating van [appellante] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in een en ander geen beletsel als bedoeld in artikel 288, eerste of tweede lid Fw heeft gezien. In de handgeschreven verklaring van [appellante] wordt niet expliciet vermeld dat zij in verband met de kinderopvangtoeslagfraude door politie of FIOD in 2010 en laatstelijk op 22 maart 2011 was verhoord. Het is echter onvoldoende zeker dat de rechtbank [appellante] niet tot de schuldsaneringsregeling zou hebben toegelaten indien dit wel zou zijn gebeurd en deze omstandigheid vormt daarom onvoldoende rechtvaardiging voor een tussentijdse beëindiging op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Fw. Ook de strafrechtelijke veroordeling van 19 september 2014 kan hiertoe niet leiden aangezien deze immers dateert van na de toelating tot de schuldsanering en zelfs ruim drie jaar later is uitgesproken. Gesteld noch gebleken is voorts dat [appellante] in de periode voorafgaande aan de indiening en behandeling van het verzoek tot toelating tot de schuldsanering heeft moeten weten dat zij strafrechtelijk vervolgd zou worden. Of [appellante], zoals zij heeft gesteld, mede gezien het tijdsverloop in de strafzaak in de veronderstelling heeft verkeerd dat zij na het laatste verhoor in maart 2011 niet verder strafrechtelijk vervolgd zou worden, kan verder in het midden blijven.
2.6.
Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van indiening van het verzoekschrift tot toelating reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288, eerste en tweede lid Fw. Voor zover de rechtbank toepassing heeft gegeven aan artikel 350 lid 3 sub c Fw acht het hof daarvoor onvoldoende grond aanwezig, aangezien niet gebleken is en ook door de bewindvoerder niet is aangevoerd dat de strafrechtelijke vervolging en uiteindelijke veroordeling van [appellante] aan een goede uitvoering van haar schuldsaneringsregeling in de weg heeft gestaan.
2.7.
Een en ander betekent dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd. De reguliere looptijd van de schuldsanering is inmiddels verstreken. Met inachtneming van het (nadere) advies van de bewindvoerder kan worden vastgesteld dat er geen reden bestaat aan [appellante] een schone lei te onthouden. Gelet op het hiervoor overwogene kan het (subsidiair) door [appellante] gedane beroep op (analogische toepassing van) de hardheidsclausule buiten beschouwing worden gelaten.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
- wijst het verzoek tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
  • stelt alsnog vast dat [appellante], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [adres], niet in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en bepaalt dat aan haar de schone lei wordt verleend;
  • verwijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam teneinde te worden afgedaan met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en R.J.Q. Klomp en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.