5.2.Belanghebbende acht de “redenatie van de gemeente Castricum: dat het niet verstrekken van informatie op een aanvraag van informatie niet gezien moet worden als een besluit om deze informatie niet te verstrekken [...] onbegrijpelijk”.
5.3.1.Het Hof stelt voorop dat op het info-verzoek de WOB niet van toepassing is. De beoordeling of de heffingsambtenaar op grond van artikel 40 Wet WOZ belanghebbende de door hem verzochte gegevens had dienen te verstrekken, en ook heeft verstrekt, dient plaats te vinden in een belastingprocedure, te weten de procedure betreffende de waardevaststelling van de Woning (zie ook de uitspraken van de Raad van State van 7 augustus 2013, zaaknummer 201208505/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:629, en van 11 december 2013, zaaknummer 201208181/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:2326). Overigens heeft genoemde beoordeling ook in die procedure plaatsgevonden en niet meer in geschil is dat belanghebbende de in het info-verzoek gevraagde gegevens heeft ontvangen. 5.3.2.Op basis van voorgaande rechtsoverweging, en in aanmerking genomen hetgeen bepaald is in onder meer de artikelen 22 en 30 Wet WOZ, is het Hof van oordeel dat een besluit dat een heffingsambtenaar naar aanleiding van een verzoek ex artikel 40 Wet WOZ neemt, een beschikking is die ingevolge een belastingwet wordt genomen, dan wel voor de onderhavige problematiek daarmee is gelijk te stellen.
5.3.3.Dit betekent dat vervolgens de vraag aan de orde is:
Kan bij de belastingrechter beroep worden ingesteld tegen (het niet of niet tijdig nemen van) een dwangsombeschikking in gevallen waarin het besluit waarop de gevraagde dwangsom betrekking heeft (hierna: het onderliggende besluit; in casu het besluit van de heffingsambtenaar op een artikel 40 Wet WOZ verzoek) ingevolge een belastingwet is genomen? Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
5.3.4.Met betrekking tot de vraag of beroep tegen (het niet of niet tijdig nemen van) een dwangsombeschikking bij de belastingrechter mogelijk is in gevallen waarin het onderliggende besluit wordt genomen ingevolge een belastingwet, heeft de Hoge Raad in BNB 2014/42 (arrest van 20 december 2013, zaaknr: 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797) het volgende overwogen: “4.1.1. Paragraaf 4.1.3.2 Awb bevat een regeling op grond waarvan een bestuursorgaan onder bepaalde voorwaarden een dwangsom verbeurt indien het een beschikking op aanvraag niet tijdig neemt.
4.1.2.Tot deze regeling behoort artikel 4:19 Awb. In het eerste en tweede lid van dat artikel is bepaald (i) dat het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist, en (ii) dat de bestuursrechter de beslissing op het beroep of hoger beroep inzake de beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom kan verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is. Deze bepaling is tijdens de parlementaire behandeling daarvan als volgt toegelicht:
‘Dit artikel bewerkstelligt dat de aanvrager, in het geval hij bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op de aanvraag, zijn eventuele bezwaren tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom in die procedure kan inbrengen. Hij hoeft daarvoor dan dus niet een afzonderlijke procedure te starten. Deze bepaling dient de proceseconomie.’ (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, p. 10).
Met deze bepaling is beoogd dat dezelfde rechtsgang openstaat tegen het besluit op de aanvraag en het bijkomende besluit inzake een dwangsom dat hangende de procedure tegen het besluit op aanvraag wordt genomen.
4.1.3.Met betrekking tot de rechtsgang bij besluiten die zijn genomen ingevolge de belastingwet, zijn bijzondere voorschriften gegeven in de afdelingen 2 tot en met 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Deze voorschriften brengen mee dat beroep slechts openstaat in bepaalde, in artikel 26, lid 1, AWR omschreven gevallen, en dat dit beroep, evenals een daarop eventueel volgend hoger beroep en beroep in cassatie, wordt behandeld door de belastingrechter met inachtneming van de procedurevoorschriften uit de AWR.
4.1.4.Gelet op het samenstel van de in artikel 4:19 Awb vervatte regels en de hiervoor in 4.1.2 beschreven strekking daarvan, moet in gevallen waarin het besluit waarop de gevraagde dwangsom betrekking heeft (hierna: het onderliggende besluit) wordt genomen ingevolge de belastingwet en beroep daartegen openstaat bij de belastingrechter, ook het beroep inzake de dwangsombeschikking bij die rechter worden ingesteld. Hetzelfde heeft te gelden voor het beroep wegens het niet tijdig nemen van een beschikking inzake een dwangsom (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 6 februari 2013, nr. 20113419/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0722, AB 2013/81). De mogelijkheid om met betrekking tot een dwangsombeschikking beroep bij de belastingrechter in te stellen vloeit in deze gevallen voort uit de beroepsmogelijkheid met betrekking tot het onderliggende op de belastingwet gebaseerde besluit, in samenhang met het bepaalde in artikel 4:19 Awb. Hieraan staat niet in de weg dat de dwangsombeschikking zelf niet behoort tot de in artikel 26 AWR omschreven gevallen waarin beroep bij de belastingrechter kan worden ingesteld. 4.1.5.Het ligt in de rede dat de hiervoor in 4.1.4 omschreven bevoegdheid van de belastingrechter met betrekking tot een dwangsombeschikking evenzeer bestaat in gevallen waarin over het onderliggende besluit geen geschil (meer) bestaat. Een andere opvatting zou leiden tot het onwenselijke resultaat dat het antwoord op de vraag welke rechter bevoegd is met betrekking tot de dwangsombeschikking, afhangt van de min of meer toevallige omstandigheid of (nog) geprocedeerd wordt over het onderliggende besluit.
4.2.1.In het onderhavige geval betreft het door belanghebbende gevraagde onderliggende besluit een vermindering van een belastingaanslag die ambtshalve dient te geschieden omdat tegen de aanslag het rechtsmiddel van bezwaar niet meer openstond.
4.2.2.Een dergelijk ambtshalve genomen besluit is voorzien in artikel 65 AWR en is daardoor een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Tegen een dergelijk besluit betreffende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 staat ingevolge artikel 26, lid 1, AWR in verbinding met artikel 7:1, lid 1, Awb geen bezwaar en beroep open. Gelet op het hiervoor in 4.1.2 overwogene moet worden aangenomen dat in een dergelijk geval evenmin beroep bij de belastingrechter openstaat tegen een met het nemen van dat besluit samenhangende beschikking inzake een dwangsom of tegen het niet tijdig nemen van die beschikking. Of het besluit om een aanslag ambtshalve te verminderen een beschikking op aanvraag is als bedoeld in artikel 4:17, lid 1, Awb, is in dit verband niet van belang.
4.2.3.Vervolgens rijst de vraag of in het onderhavige geval beroep openstond bij – kort gezegd – de algemene bestuursrechter. Daarvoor geldt het navolgende. De verbondenheid van de dwangsombeschikking met het onderliggende besluit brengt in het licht van de hiervoor in 4.1.2 genoemde strekking van artikel 4:19 Awb mee dat de bevoegdheid van een inspecteur om een dwangsombeschikking te geven niet uitsluitend haar grondslag vindt in artikel 4:18 Awb, maar mede in het uitblijven van een besluit ingevolge de belastingwet. Dit betekent dat een beschikking van een inspecteur met betrekking tot een dwangsom, voor de toepassing van artikel 26, lid 1, AWR gelijk is te stellen aan een ingevolge de belastingwet genomen besluit (vgl. de hiervoor in 4.1.4 vermelde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State). Dat geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin als gevolg van de in artikel 26, lid 1, AWR voorziene beperkingen van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming geen beroep bij de belastingrechter openstaat tegen het onderliggende besluit, en daardoor ook niet tegen de beschikking met betrekking tot een dwangsom. Het bepaalde in artikel 26, lid 1, AWR brengt mee dat in een dergelijk geval tegen zowel het onderliggende besluit als tegen de dwangsombeschikking evenmin beroep openstaat bij de algemene bestuursrechter.
4.2.4.Het hiervoor in 4.2.2 en 4.2.3 overwogene brengt mee dat de beslissing in een geschil over de rechtmatigheid van het besluit van de inspecteur inzake de ambtshalve te verlenen vermindering van de aanslag behoort tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, en dat hetzelfde heeft te gelden voor een geschil met betrekking tot een dwangsom die met de ambtshalve te verlenen vermindering samenhangt. De proceseconomie, die mede aan artikel 4:19 Awb ten grondslag ligt, is er ook mee gediend dat dezelfde rechter kennis kan nemen van beide geschillen.”
5.3.5.Gelet op de rechtsoverwegingen in bovenstaand arrest - en dan met name rechtsoverwegingen 4.1.4 en 4.2.2 - en in aanmerking genomen dat een beschikking ex artikel 40 Wet WOZ niet door de wetgever als een voor bezwaar vatbare beslissing is aangeduid, concludeert het Hof dat nu het onderliggende besluit - te weten de beschikking ex artikel 40 Wet WOZ - geen voor bezwaar vatbare beslissing is, geen beroep tegen (het niet of niet tijdig nemen van) de dwangsombeschikking bij de belastingrechter kan worden ingesteld.
5.3.6.Het Hof voegt daaraan toe dat - gelet op rechtsoverweging 4.2.3 in bovenstaand arrest - met betrekking tot (het niet of niet tijdig nemen van) genoemde dwangsombeschikking ook geen beroep openstaat bij de algemene bestuursrechter. Het Hof behoeft derhalve belanghebbendes beroepschrift niet ex artikel 6:15 Awb door te sturen naar een andere bestuursrechter.
5.3.7.Tot slot overweegt het Hof dat weliswaar in beginsel de burgerlijke rechter bevoegd is om kennis te nemen van een geschil over het (niet of niet tijdig nemen van) een dwangsombeschikking als de onderhavige, maar dat het aanhangig maken van een civiele procedure niet kan geschieden door middel van het indienen van een - door de bestuursrechter naar de civiele rechter doorgezonden - beroepschrift (vgl. MvT, Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, p. 142).
5.3.8.Gelet op artikel 8:71 Awb stelt het Hof vast dat belanghebbendes vordering voor zover die betrekking heeft op onderdelen II tot en met V van belanghebbendes beroepschrift (zie 2.3) uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
Het tweede geschilpunt: de vergoeding van belanghebbendes bezwaarkosten
5.4.1.De heffingsambtenaar heeft betoogd dat de rechtbank in rechtsoverweging 12 ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van zijn in de bezwaarfase gemaakte kosten op basis van een waarde per punt van € 243, zijnde de in 2014 geldende waarde. In zijn hoger beroepschrift motiveert hij zijn standpunt als volgt:
“[De rechtbank] heeft het bedrag van € 218 verhoogd naar € 243,- omdat de wetgever niet in een overgangsrecht heeft voorzien. De rechtbank motiveert dat daarom dit nieuwe tarief wordt toegepast […].
De uitspraak is gedaan binnen de wettelijke termijn in het jaar 2012. Het toepassen van een aanvullend bedrag van € 25,- is daarom onjuist en niet in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna het Besluit) […]. Het bedrag van € 218,- is van toepassing in 2012 voor het indienen van een bezwaarschrift (1 punt) door een derde verleende beroepsmatig verleende rechtsbijstand […].”
5.4.2.Belanghebbende heeft tegen dit onderdeel van de rechtbankuitspraak geen bezwaren aangevoerd.
5.4.3.Niet in geschil is dat belanghebbende op de voet van artikel 7:15, lid 2, Awb jo artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit recht heeft op een kostenvergoeding voor het indienen van een bezwaarschrift door een professionele rechtshulpverlener; en wel van één punt als bedoeld in de bijlage onder A4 van het Besluit.
5.4.4.Ten tijde van het doen van uitspraak vermeldde onderdeel B2, onder 1, van de eerdervermelde bijlage (tekst vanaf 1 oktober 2009 tot 1 juli 2013) als ‘waarde per punt’ voor een proceshandeling als de onderhavige € 218.
5.4.5.Bij het doen van zijn uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend (op basis van één punt en een gemiddeld gewicht van de zaak, derhalve) van € 218 (zie 1.3).
5.4.6.Naar het oordeel van het Hof was deze proceskostenvergoeding in overeenstemming met het (toenmalige) recht; meer in het bijzonder met genoemd onderdeel B2, onder 1, van de bijlage.
5.4.7.Partijen hebben tegen dit onderdeel van de uitspaak op bezwaar in hun beroepschrift respectievelijk verweerschrift geen bezwaren aangevoerd. Desalniettemin heeft de rechtbank ambtshalve - op de in rechtsoverweging 12 genoemde gronden van haar uitspraak (zie onderdeel 3 van de hofuitspraak) - de door de heffingsambtenaar bij uitspaak op bezwaar vastgestelde proceskostenvergoeding vernietigd en de vergoeding op basis van het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2014 tot en met 1 januari 2015) vastgesteld op € 242, zijnde de inmiddels geldende waarde voor één punt.
5.4.8.Bij het beoordelen van rechtsoverweging 12 van de rechtbankuitspraak stelt het Hof voorop dat er – anders dan de rechtbank overweegt – overgangsrecht is opgenomen bij de op 1 januari 2014 in werking getreden indexering van de proceskostenforfaits. Artikel V, lid 6, van de “Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 13 december 2013, nr. 461218, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek” (Staatscourant 2013, nr. 35871) luidt voor zover thans van belang:
“6. Het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals dat luidde voor 1 januari 2014 blijft van toepassing op een voor die datum bekendgemaakte beslissing op een bezwaar […]. In afwijking van de eerste volzin gelden de nieuwe bedragen indien:
a. de bestuursrechter na 31 december 2013 een beslissing op een bezwaar […] vernietigt en een kostenvergoeding vaststelt die betrekking heeft op de behandeling van dat bezwaar […];
b. de bestuursrechter na 31 december 2013 een uitspraak van een bestuursrechter vernietigt en een kostenvergoeding vaststelt die betrekking heeft op een eerdere fase van de procedure. “
5.4.9.In de toelichting bij deze regeling staat (voor zover ten deze van belang; cursivering door minister):
“Zesde lid: Bij de op 1 januari 2013 in werking getreden indexering van de proceskostenforfaits is afgezien van het opnemen van overgangsrecht en gekozen voor onmiddellijke werking van de nieuwe bedragen (zie Stb. 2012, 683, blz. 5). Onmiddellijke werking is ook nu het uitgangspunt. Dat betekent dat in beginsel het tijdstip bepalend is waarop het bestuursorgaan, het beroepsorgaan of de bestuursrechter de kostenvergoeding vaststelt (bij beslissing of uitspraak, zie respectievelijk de artikelen 7:15, 7:28 en 8:75 Awb). De nieuwe bedragen gelden als de vergoeding na 2013 wordt vastgesteld.
Naar aanleiding van het ontbreken van overgangsrecht bij de op 1 januari 2013 in werking getreden indexering heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 april 2013 geoordeeld: ‘In overeenstemming met de inmiddels door de andere hoogste bestuursrechters gevolgde lijn dient te gelden dat indien de hogere rechter na vernietiging van de uitspraak van een lagere rechter een proceskostenvergoeding vaststelt die betrekking heeft op een eerdere fase van de procedure, het verhoogde tarief moet worden toegepast, ook als die lagere rechter in die eerdere fase vóór 1 januari 2013 uitspraak heeft gedaan.’ [ECLI:NL:HR:2013:BX4034, r.o. 4] In een dergelijke situatie leidt de onmiddellijke werking van de nieuwe bedragen er dus toe dat zij in een latere fase van de procedure alsnog worden toegepast op uitspraken van vóór de indexering. Deze rechtspraak is vastgelegd in detweedevolzin van het zesde lid (aanhef en onderdeel b), aangevuld met een vergelijkbare bepaling voor bezwaar en administratief beroep (onderdeel a). Alleen in deze gevallen leidt de onmiddellijke werking ertoe dat de nieuwe bedragen alsnog worden toegepast op beslissingen en uitspraken van vóór 2014. In andere gevallen geldt voor dergelijke beslissingen en uitspraken de eerbiedigende werking van deeerstevolzin.” 5.4.10.Naar het oordeel van het Hof waren er voor de rechtbank geen termen aanwezig om ambtshalve de door de heffingsambtenaar vastgestelde proceskostenvergoeding - die conform de toen geldende regelgeving was vastgesteld en waartegen partijen geen bezwaren hadden aangevoerd - te vernietigen en zelf een nieuwe vergoeding vast te stellen. Dit onderdeel van de rechtbankuitspraak zal het Hof derhalve vernietigen (zodat het desbetreffende besluit van de uitspraak van de heffingsambtenaar herleeft). Aan de toepassing van de per 1 januari 2014 (tot 1 januari 2015) geldende waarden per punt komt het Hof derhalve niet toe.
5.4.11.Het onder 5.4.8 opgenomen overgangsrecht leidt niet tot een ander oordeel, omdat er met betrekking tot de proceskostenvergoeding na de hofuitspraak geen sprake (meer) is van een ‘beslissing op een bezwaar’ die door de rechter is vernietigd en er geen nieuwe kostenvergoeding door de rechter wordt vastgesteld (zie art. V, lid 6, onderdeel a, van de onder 5.4.8 opgenomen regeling).
5.4.12.Naar het oordeel van het Hof is deze uitleg van artikel V, lid 6 ook in overeenstemming met doel en strekking van het overgangsrecht. Immers in gevallen waarin het bestuursorgaan de proceskostenvergoeding op het juiste bedrag heeft vastgesteld, brengen doel en strekking van het overgangsrecht met zich mede dat deze vergoeding in stand wordt gelaten (ook al zou de eindbeslissing over het materiële geschilpunt op een moment geschieden waarop de waarde voor één punt is verhoogd).
5.4.13.Tot slot dient het Hof nog te beoordelen of het onder 5.4.10 gegeven oordeel in overeenstemming is met (het overgangsrecht betreffende) de per 1 januari 2015 in werking getreden wijzigingen van het Besluit.
5.4.14.In de “Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 12 december 2014, nr. 591110, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken” (Staatscourant 2014, nr. 37105) staat in artikel IV voor zover thans van belang:
“4. Onderdeel […] en onderdeel B van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals die onderdelen luidden vóór 1 januari 2015 blijven van toepassing op een vóór die datum ontvangen bezwaar[…]schrift. […] Zo nodig in afwijking van de eerste en tweede volzin gelden de nieuwe bedragen indien:
a. de bestuursrechter een beslissing op een bezwaar […] vernietigt en een kostenvergoeding vaststelt die betrekking heeft op de behandeling van dat bezwaar[…];
b. de bestuursrechter een uitspraak van een bestuursrechter vernietigt en een kostenvergoeding vaststelt die betrekking heeft op een eerdere fase van de procedure.”
5.4.15.In de toelichting bij dit onderdeel van de regeling staat:
“Algemeen
[…] Voor de indexering van de bestuursrechtelijke bedragen bevat deze regeling ander overgangsrecht dan in de afgelopen jaren gebruikelijk was. Ik heb tot deze wijziging besloten op verzoek van de Raad voor de rechtspraak, daarin gesteund door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en de belastingkamer van de Hoge Raad. Waar bij eerdere indexeringen als peildatum werd uitgegaan van de datum van de bekendmaking van het bestreden besluit of de bestreden uitspraak, gaat artikel IV, tweede tot en met vijfde lid, van deze regeling in beginsel uit van de datum van ontvangst van het bezwaar- of beroepschrift. Zie de toelichting bij artikel IV.
[…]
Vierde lid:De eerste en tweede volzin bevatten voor de indexering van de proceskostenforfaits in bestuursrechtelijke procedures in beginsel dezelfde overgangsbepalingen als voor het griffierecht: bepalend is de datum waarop het bezwaar- of beroepschrift wordt ontvangen. […]
De derde volzin ziet op de situatie dat de bestuursrechter na vernietiging van een beslissing op bezwaar […] of een uitspraak van een bestuursrechter een proceskostenvergoeding toekent die betrekking heeft op een eerdere fase van de procedure. Als in een eerdere fase van de procedure nog de oude bedragen hebben gegolden, dan zou de bestuursrechter die de vernietiging uitspreekt en daarbij een partij veroordeelt in de kosten, zónder de derde volzin bij de berekening van de vergoeding deels oude en deels nieuwe bedragen moeten hanteren. De derde volzin regelt dat in zo’n geval de nieuwe bedragen ook gelden voor de eerdere fase van de procedure.”
5.4.16.Naar het oordeel van het Hof is het onder 5.4.10 gegeven oordeel ook in overeenstemming met (het overgangsrecht betreffende) de per 1 januari 2015 in werking getreden wijzigingen van het Besluit. Immers, ook onder (het overgangsrecht van) de sinds 1 januari 2015 geldende regelgeving is er met betrekking tot de door de heffingsambtenaar vastgestelde proceskostenvergoeding na de hofuitspraak geen sprake (meer) van een ‘beslissing op een bezwaar’ die door de rechter is vernietigd en wordt er geen nieuwe kostenvergoeding door de rechter vastgesteld (zie art. IV, lid 4, onderdeel a, van de onder 5.4.14 opgenomen regeling).
Slotsom