ECLI:NL:GHAMS:2015:2543

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
200.139.998-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot premie-vrije voortzetting pensioenopbouw door gedeeltelijk arbeidsongeschikte ex-werknemer en de vraag van verjaring

In deze zaak heeft een gedeeltelijk arbeidsongeschikte ex-werknemer, aangeduid als [appellante], een vordering ingesteld tot premie-vrije voortzetting van haar pensioenopbouw. De vordering is gericht tegen twee pensioenfondsen, te weten Stichting Pensioenfonds FNV (in liquidatie) en Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn. De rechtszaak is gestart met een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin de vordering van [appellante] was afgewezen op grond van verjaring. De kantonrechter oordeelde dat de vordering meer dan vijf jaar na de laatste actie van [appellante] was ingesteld, waardoor het beroep op verjaring door de pensioenfondsen opging.

In hoger beroep heeft [appellante] vijf grieven geformuleerd en bewijs aangeboden, met de conclusie dat het hof het vonnis van de kantonrechter zou moeten vernietigen en haar vorderingen zou moeten toewijzen. De pensioenfondsen hebben de grieven bestreden en incidenteel appel ingesteld. Tijdens de zitting op 23 januari 2015 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

Het hof heeft vastgesteld dat het incidentele appel onnodig was, omdat de pensioenfondsen geen wijziging van het dictum van de kantonrechter wensten. Het hof heeft vervolgens de feiten en de relevante bepalingen van het pensioenreglement beoordeeld. Het hof concludeerde dat de vordering van [appellante] niet onderhevig was aan verjaring, omdat het ging om een verklaring voor recht en niet om een verbintenis tot geven of doen. Desondanks heeft het hof de vordering van [appellante] afgewezen, omdat de pensioenfondsen andere verweren hadden ingediend die niet waren weerlegd. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.139.998/01
zaaknummer/rolnummer rechtbank Amsterdam: 1386363 CV EXPL 12-31420
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 juni 2015
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante in het principale appel,
geïntimeerde in het incidentele appel,
advocaat: mr. G.R. Derksen te Enschede,
tegen
1. de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS FNV (IN LIQUIDATIE),
gevestigd te Amsterdam,
2. de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS ZORG EN WELZIJN,
gevestigd te Zeist,
geïntimeerden in het principale appel,
appellanten in het incidentele appel,
advocaat: mr. A.S. Rueb te Amsterdam.
Partijen worden hierna afzonderlijk [appellante] , Pensioenfonds FNV en Pensioenfonds Zorg en Welzijn genoemd, terwijl laatstgenoemden gezamenlijk als de pensioenfondsen worden aangeduid.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 18 oktober 2013 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2013, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en de pensioenfondsen als gedaagden.
[appellante] heeft bij memorie vijf grieven geformuleerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellante] zal toewijzen en de pensioenfondsen zal veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
De pensioenfondsen hebben bij memorie de grieven van [appellante] bestreden. Tevens hebben zij daarbij incidenteel appel ingesteld en daarin twee grieven geformuleerd. Zij hebben in zowel het principale als het incidentele appel bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het geding in (het hof begrijpt:) het principale en het incidentele appel alsmede in de buitengerechtelijke kosten.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellante] de grieven van de pensioenfondsen bestreden, met conclusie dat het hof het incidentele beroep zal verwerpen.
Ter zitting van het hof van 23 januari 2015 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellante] door haar voornoemde advocaat en de pensioenfondsen door mr. W.P.M. Thijssen, advocaat te Heemstede; beide advocaten hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Tevens is daarbij aan [appellante] akte verleend van het in het geding brengen van aanvullende producties.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.De feiten

2.1.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.8 een aantal feiten opgesomd. Voor zover die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.
2.2.
De eerste grief in het principale appel en de eerste grief in het incidentele appel hebben betrekking op het in het vonnis waarvan beroep onder 1.2 genoemde feit. Gelet op de inhoud van de bij gelegenheid van de pleidooien in het geding gebrachte producties en de omstandigheid dat de pensioenfondsen bij die gelegenheid te kennen hebben gegeven zich op dit punt te refereren, zal de weergave van dit feit worden aangepast in de door [appellante] gewenste zin. In zoverre slaagt
grief 1 in het principale appeldan ook, en faalt
grief I in het incidentele appel.
2.3.
De tweede grief in het principale appel richt zich tegen het in het vonnis waarvan beroep onder 1.3 vermelde feit. De grief is, mede gelet op het gemotiveerde verweer van de kant van de pensioenfondsen – waarop [appellante] bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof ook niet meer is teruggekomen – onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat
grief 2 in het principale appelfaalt.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof stelt vast dat het incidentele appel onnodig is ingesteld, nu de pensioenfondsen hunnerzijds geen verandering van het in het vonnis waarvan beroep vervatte dictum wensen.
3.2.
Het gaat in deze zaak, kort gezegd en voor zover thans relevant, om het volgende.
( i) [appellante] (geboren op [geboortedatum] 1964) is vanaf medio 1991 tot en met 31 december 2003 voor de ‘Federatie Nederlandse Vakbeweging’ (verder: FNV) in loondienst werkzaam geweest. De arbeidsovereenkomst is tot een einde gekomen krachtens een beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 22 december 2003.
(ii) Op 31 december 2003 was [appellante] gedeeltelijk arbeidsongeschikt en ontving zij een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%.
(iii) Pensioenfonds FNV was vanaf 1 januari 2000 pensioenuitvoerder van de pensioenregeling voor werknemers van FNV. In het kader van de liquidatie van dit fonds zijn alle bij dit fonds opgebouwde pensioenaanspraken en pensioenrechten per 1 januari 2000 overgedragen aan Pensioenfonds Zorg en Welzijn.
(iv) Artikel 22 van het sedert 1 januari 2003 van kracht zijnde pensioenreglement van Pensioenfonds FNV luidt als volgt:
“1. Indien en zolang de deelnemer arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO wordt vanaf het moment dat het uitvoeringsorgaan van de WAO een uitkering toekent, gehele of gedeeltelijke vrijstelling van premiebetaling verleend voor de verzekering die ten minste een jaar van kracht is.
2. De mate van premievrijstelling is afhankelijk van de graad van arbeidsongeschiktheid volgens de WAO.
Vrijstelling van premiebetaling wordt verleend volgens onderstaand schema:
bij een arbeidsongeschiktheid van: bedraagt de jaarlijkse vrijstelling:
(…) (…)
35% - 45% 40% van de premie
(…) (…)
4. Indien het deelnemerschap is beëindigd zullen bij vermindering of beëindiging van de arbeidsongeschiktheid de tot dan opgebouwde pensioenaanspraken worden behouden. Voortzetting van de pensioenopbouw vindt na beëindiging van her deelnemerschap plaats indien en zolang en naar de mate waarin daarna nog recht op vrijstelling van premiebetaling bestaat.
5. Geen recht op een vrijstelling van premiebetaling wegens arbeidsongeschiktheid bestaat indien de deelnemer binnen één jaar na het van kracht worden van de verzekering een uitkering krachtens de WAO verkrijgt.”
( v) Het Pensioenreglement 2003 is per 1 januari 2004 gewijzigd, waarbij met terugwerkende kracht tot 1 januari 2003 invulling is gegeven aan artikel 29, getiteld ‘Overgangsbepalingen’, dat bij de inwerkingtreding van het reglement op 1 januari 2003 nog uitdrukkelijk was opengelaten met de woorden
“Nog nader in te vullen, zowel in algemene zin als per aangesloten werkgever.”
Die invulling was blijkens het tweede lid van die bepaling aldus:
“Voor de deelnemer die op de ingangsdatum van deze regeling een (gedeeltelijke) WAO-uitkering geniet, blijft de mate van premievrijstelling conform het bepaalde in het voor deze deelnemer direct voorafgaande van toepassing zijnde pensioenreglement. Hierin is bepaald dat uitsluitend bij een arbeidsongeschiktheid van 65% of meer premievrijstelling van kracht is, voor 100%. Onder ‘ingangsdatum van deze regeling’ wordt verstaan de datum waarop deze of voorgaande regeling van het Pensioenfonds FNV voor de betreffende deelnemer van kracht is geworden.”
(vi) Bij brief van 7 december 2006 van haar toenmalige gemachtigde heeft [appellante] bij het bestuur van Pensioenfonds FNV bezwaar gemaakt tegen het niet toepassen van de bepalingen van het pensioenreglement en kenbaar gemaakt aanspraak te hebben op premievrijstelling en pensioenopbouw na het einde van haar dienstverband. Daarbij verzocht zij aan het bestuur op dit bezwaar een beslissing te nemen. Op 12 februari 2007 heeft het bestuur negatief op haar bezwaar beslist, wat aan [appellante] bij brief van 14 februari 2007 aan haar toenmalige gemachtigde is meegedeeld. Naar aanleiding van deze brief heeft de toenmalige gemachtigde van [appellante] aan het Pensioenfonds FNV op 13 maart 2007 onder meer geschreven dat [appellante] en hij zich nog beraadden over het aanbod van het bestuur van het fonds om zijn negatieve beslissing toe te lichten en heeft hij verzocht om toezending van onder meer een exemplaar van de pensioenregeling, zoals deze per 1 januari 2003 gold.
(vii) Bij brief van 9 oktober 2007 van haar toenmalige gemachtigde heeft [appellante] haar voormalige werkgeefster FNV aansprakelijk gesteld voor de schade die zij zou lijden door
“het niet nakomen van de toezegging (premievrije pensioenopbouw na einde dienstverband).”
Die brief was
“tevens bedoeld om een eventuele verjaring te stuiten.”
(viii) Bij faxbrief van 26 november 2007 van haar advocaat mr. N. Ruiter heeft FNV haar aansprakelijkheid van de hand gewezen, omdat naar haar mening [appellante] geen recht had gehad en evenmin nog zou hebben op vrijstelling van premiebetaling.
3.3.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de pensioenfondsen haar in aanmerking dienen te laten komen voor premievrije voortzetting van de pensioenopbouw overeenkomstig artikel 22 lid 2 en lid 4 van het Pensioenreglement 2003, dat de pensioenfondsen worden veroordeeld om met terugwerkende kracht tot januari 2003 de pensioenopbouw van haar alsnog te baseren op artikel 22 lid 4 van het destijds van kracht zijnde Pensioenreglement 2003, te weten naar een mate van 35-45% arbeidsongeschiktheid, waarbij bij wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid na 1 januari 2003 naar een lagere klasse, de premievrije opbouw dient te worden aangepast, en, ten slotte, dat de pensioenfondsen worden veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en de proceskosten. Zij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat zij op grond van artikel 31 van de CAO FNV 2003 juncto artikel 22 van het Pensioenreglement 2003 na beëindiging van haar dienstverband recht heeft op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw in verband met gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. De pensioenfondsen hebben hiertegen verweer gevoerd.
3.4.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort samengevat, overwogen dat van stuiting van de verjaringstermijn door de onder 3.2 sub (vii) bedoelde brief, geen sprake is geweest, dat [appellante] eind 2006/begin 2007 voor het laatst aan Pensioenfonds FNV kenbaar heeft gemaakt tot opeising van haar vordering over te gaan, dat de dagvaarding waarmee de procedure in eerste aanleg is aangevangen, is uitgebracht op 4 oktober 2012, dus meer dan vijf jaar later, en dat het beroep op verjaring door de pensioenfondsen daarom krachtens artikel 3:307 BW opgaat. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
3.5.
De derde grief in het principale appel is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat, kort gezegd, het beroep door de pensioenfondsen op verjaring krachtens artikel 3:307 BW opgaat. De grief stelt met name de vraag aan de orde of een vordering tot ‘toekenning’ van pensioenaanspraken over een bepaalde periode, zoals [appellante] deze heeft ingesteld, ertoe strekt dat de pensioenfondsen worden veroordeeld een bepaalde prestatie jegens [appellante] te verrichten waardoor zij alsnog pensioenaanspraken over die periode verkrijgt – en dus strekt tot nakoming van “een verbintenis tot een geven of een doen” in de zin van artikel 3:307 BW – dan wel het karakter heeft van een verklaring voor recht dat zij jegens de pensioenfondsen uit hoofde van het Pensioenreglement 2003 pensioenaanspraken heeft als door haar gesteld. Het laatste is het geval omdat, als voldaan is aan de in een pensioenreglement vervatte voorwaarden, het ontstaan van pensioenaanspraken niet (ook nog) afhankelijk is van een daartoe strekkende handeling van (het bestuur van) het desbetreffende pensioenfonds, zoals een toekenning of administratie van de pensioenaanspraken (vgl. HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT8462). Dit betekent dat van verjaring van de vordering van [appellante] op de voet van artikel 3:307 BW geen sprake kan zijn, dat
grief 3 in het principale appelderhalve slaagt en dat
grief II in het incidentele appelbuiten bespreking kan blijven.
3.6.
Het voorgaande brengt niet vanzelf mee dat de vierde grief in het principale appel, waarmee [appellante] betoogt dat de kantonrechter haar vordering ten onrechte heeft afgewezen, slaagt. Naast het beroep op verjaring hebben de pensioenfondsen immers een aantal andere verweren tegen die vordering opgeworpen.
3.7.
Als primair verweer hebben de pensioenfondsen aangevoerd dat [appellante] geen recht heeft op premievrijstelling vanwege arbeidsongeschiktheid omdat zij niet aan de in het Pensioenreglement 2003 en Pensioenreglement 2004 gestelde voorwaarden voldoet. Voor zover zij in dat verband primair hebben gesteld dat [appellante] niet arbeidsongeschikt is, gaat het hof daaraan voorbij, omdat uit de inhoud van de bij gelegenheid van de pleidooien voor dit hof overgelegde producties en hetgeen overigens over en weer op dit punt is gesteld, kan worden geconcludeerd dat [appellante] zowel per 1 januari als per 31 december 2003 arbeidsongeschikt was naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 35-45%. Voor zover de pensioenfondsen in dit verband subsidiair hebben gesteld dat [appellante] , gelet op het bepaalde in artikel 22 lid 1 en lid 5 van Pensioenreglement 2003 dan wel het bepaalde in artikel 22 lid 1 en lid 6 van Pensioenreglement 2004, geen recht op premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid kan ontlenen aan artikel 22 van die beide pensioenreglementen, overweegt het hof het volgende.
3.8.
Bij beantwoording van de vraag of [appellante] recht op premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid kan ontlenen aan artikel 22 van die beide pensioenreglementen, gaat het met name om de uitleg daarvan en dient daarbij het volgende voorop te staan. Aan de bepalingen van een pensioenreglement moet een uitleg naar objectieve maatstaven worden gegeven. Bij gebreke van een gepubliceerde schriftelijke toelichting op het desbetreffende reglement zijn bij de uitleg daarvan derhalve in beginsel de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele tekst, van doorslaggevende betekenis. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen die het desbetreffende reglement tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het pensioenreglement is gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in het pensioenreglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (vgl. o.m. HR 20 februari 2004, NJ 2005/493 en HR 8 oktober 2010, NJ 2010/546). Hiervan uitgaande beantwoordt het hof de bedoelde vraag als volgt, waarbij in aanmerking wordt genomen
* dat [appellante] volgens haar eigen stellingen in 1994 arbeidsongeschikt is geraakt, als gevolg van die arbeidsongeschiktheid een WAO-uitkering ontvangt en haar arbeidsongeschiktheidspercentage daarbij zowel op 1 januari 2003 als op 31 december 2003 (de datum waarop haar dienstbetrekking eindigde) 35-45% bedroeg;
* dat vóór Pensioenreglement 2003 en Pensioenreglement 2004 Pensioenreglement 1988 van toepassing was met een twee-klassensysteem voor premievrijstelling, dat daarin alleen bij arbeidsongeschiktheid van 65% of meer recht op premievrijstelling bestond en dat [appellante] daarvoor – gelet op haar arbeidsongeschiktheidspercentage van ten hoogste 35-45% – vanaf 1994 niet in aanmerking is gekomen;
* dat het twee-klassensysteem voor premievrijstelling zoals dat gold onder Pensioenreglement 1988 in Pensioenreglement 2003 is vervangen door een verzekering op basis van een zeven-klassensysteem.
3.9.
Uit artikel 22 lid 1 van het Pensioenreglement 2003, in samenhang met lid 5 van datzelfde artikel (voor zover relevant gelijkluidend aan artikel 22 lid 1 en lid 6 van Pensioenreglement 2004), moet worden afgeleid dat dit artikel uitsluitend van toepassing is op deelnemers die, anders dan [appellante] , vóór 1 januari 2003 nog geen uitkering krachtens de WAO hebben verkregen maar deze eerst nadien zullen verkrijgen, en wel ten minste een jaar na het van kracht worden van de verzekering. Daartoe is het volgende redengevend. Onder ‘deelnemer’ moet ingevolge artikel 1 van dit pensioenreglement worden verstaan ‘de werknemer die overeenkomstig de bepalingen van dit reglement is opgenomen in de pensioenregeling’, terwijl artikel 2 lid 1 van ditzelfde reglement bepaalt dat het deelnemerschap aanvangt op de eerste van de maand waarin de werknemer bij de werkgever in dienst treedt, doch niet eerder dan de ingangsdatum van deze pensioenregeling (blijkens het voorblad van het reglement: 1 januari 2003). Hieruit kan, mede gelet op de gehanteerde bewoordingen (de tegenwoordige tijd: ‘in dienst treedt’), worden afgeleid dat de hier bedoelde regeling in beginsel geen betrekking heeft op werknemers die op 1 januari 2003 reeds in dienst waren van de werkgever, zoals [appellante] . Voorts ligt in de bewoordingen die in beide bepalingen worden gehanteerd (‘toekent’, ‘van kracht is’, ‘bestaat’ en ‘verkrijgt’: alle de tegenwoordige tijd) besloten dat het artikel betrekking heeft op de periode vanaf 1 januari 2003, dus op de toekomst. Die uitleg is bovendien aannemelijk omdat tot 1 januari 2003 een verzekering voor premievrijstelling wegens arbeidsongeschiktheid op basis van een twee-klassensysteem was opgenomen in het toepasselijke pensioenreglement en die verzekering in het pensioenreglement dat per 1 januari 2003 van toepassing werd, is vervangen door een verzekering op basis van een zeven-klassensysteem, wat een ingrijpende wijziging in de systematiek teweeg bracht. Dat het artikel in beginsel geen betrekking heeft op werknemers die op 1 januari 2003 reeds in dienst waren van de werkgever en dat het artikel bovendien betrekking heeft op de toekomst, vindt verdere bevestiging in het feit dat voor het ontstaan van een recht op premievrijstelling is vereist dat niet binnen één jaar na het van kracht worden van de verzekering een uitkering krachtens de WAO wordt verkregen, zoals artikel 22 lid 5 van het reglement bepaalt en ook in het eerste lid van dat artikel op gelijke wijze ligt besloten ( ‘voor de verzekering die ten minste een jaar van kracht is’). Die bewoordingen laten geen uitleg toe waarbij werknemers die op 1 januari 2003 reeds een WAO-uitkering
hebben verkregen, (mede) onder deze beide bepalingen worden begrepen. Dat dit de wel bedoeling is geweest, is bovendien onaannemelijk, omdat bij die uitleg geen sprake meer is van een verzekering, waaraan immers een element van onzekerheid eigen is dat bij die uitleg niet bestaat. Ten slotte geldt dat uit de omstandigheid dat in het Pensioenreglement 2003 een overgangsbepaling (artikel 29) was voorzien – die weliswaar nog nadere invulling behoefde, wat in Pensioenreglement 2004 is gebeurd – kan worden afgeleid dat bestaande gevallen (dat wil zeggen: werknemers die al een WAO-uitkering hadden verkregen, zoals [appellante] ), waarop overgangsbepalingen betrekking plegen te hebben, kennelijk een aparte status genoten die volgens de bedoelingen op dat moment nog nader moest worden ingevuld. Dat maakt de hier gevolgde uitleg van artikel 22 van Pensioenreglement 2003 nog verder aannemelijk. Daar komt nog bij dat de door [appellante] verdedigde uitleg tot het onaannemelijke rechtsgevolg leidt dat werknemers die in de periode voorafgaand aan 1 januari 2003 een WAO-uitkering hebben verkregen wel recht hebben op premievrijstelling en werknemers die in de periode nadien een dergelijke uitkering binnen een jaar verkrijgen, niet een recht op premievrijstelling verkrijgen. Voor zover [appellante] heeft gesteld (zie pleitnota in hoger beroep onder 23) dat de hier gevolgde uitleg tot het onaannemelijke rechtsgevolg leidt dat werknemers die eind 2002 volledig ziek waren en in de loop van 2003 een WAO-uitkering verkrijgen, niet onder de dekking vallen, gaat het hof hieraan voorbij, reeds omdat in dat geval het risico van ziekte zich op 1 januari 2003 reeds heeft verwezenlijkt en in dat geval voor verzekering geen plaats is. Pensioenreglement 2004 heeft in dit alles geen (voor [appellante] relevante) wijziging gebracht.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat
grief 4 in het principale appelniet kan slagen en dat de overige stellingen en weren van partijen geen bespreking meer behoeven.
3.11.
[appellante] heeft geen feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst moeten leiden, zodat haar bewijsaanbod – dat op zichzelf al onvoldoende is gespecificeerd – als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.12.
De slotsom luidt als volgt. Het principale appel faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Dit betekent dat
grief 5 in het principale appeltevergeefs is voorgesteld. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in het principale appel. Het hof overweegt dat de omstandigheid dat het incidentele appel onnodig is ingesteld, niet ertoe leidt dat de pensioenfondsen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun incidentele appel of in de kosten daarvan moeten worden veroordeeld. Het hof zal zich daarom van iedere beslissing in het incidentele appel onthouden. Met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten overweegt het hof dat deze vordering moet worden afgewezen, reeds omdat de pensioenfondsen in eerste aanleg te dezer zake geen eis en reconventie hebben ingesteld en een dergelijke vordering krachtens artikel 353 lid 1 Rv niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het geding in het principale appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van de pensioenfondsen gevallen, op € 683,= aan verschotten en € 2.682,= aan salaris advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, D.J. van der Kwaak en D. Kingma, en is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2015 door de rolraadsheer.