ECLI:NL:GHAMS:2015:2541

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
200.137.980-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van eigendom van een strook grond en de rechtspositie van de gemeente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen de gemeente Wijdemeren en een aantal geïntimeerden met betrekking tot de eigendom van een strook grond. De gemeente was in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam, waarin haar vorderingen waren afgewezen. De gemeente stelde dat zij eigenaar was van de strook grond die door de geïntimeerden onrechtmatig in gebruik werd genomen. De rechtbank had echter geoordeeld dat de gemeente onvoldoende bewijs had geleverd voor haar eigendom.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 12 maart 2015 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De gemeente heeft geconcludeerd dat het hof de eerdere vonnissen zou moeten vernietigen en haar vordering alsnog toewijzen. De geïntimeerden, waaronder de familie [X], hebben betoogd dat zij de strook grond sinds 1955 in bezit hebben en dat de rechtsvordering van de gemeente is verjaard.

Het hof heeft vastgesteld dat de feiten die door de rechtbank waren vastgesteld in hoger beroep niet in geschil waren, met uitzondering van de eigendom van de strook grond. Het hof heeft vervolgens de juridische aspecten van de extinctieve verjaring onderzocht, waarbij het belang van ondubbelzinnig bezit en de pretentie van eigendom aan de orde kwamen. Het hof concludeerde dat de gemeente inderdaad eigenaar was van de strook grond en dat de geïntimeerden geen voldoende bewijs hadden geleverd voor hun verjaringsverweer.

Uiteindelijk heeft het hof de vordering van de gemeente toegewezen, de eerdere vonnissen vernietigd en de geïntimeerden veroordeeld tot ontruiming van de strook grond, met een dwangsom voor het geval zij hieraan niet zouden voldoen. De kosten van het geding werden ook aan de geïntimeerden opgelegd.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.137.980/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 526504 / HA ZA 12-1173
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 juni 2015
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE WIJDEMEREN,
zetelend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,
appellante,
advocaat: mr. C.E.A.J. Kuipers te Amsterdam,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1], wonende te [woonplaats],

2. [geïntimeerde sub 2]wonende te [woonplaats],
3. [geïntimeerde sub 3]wonende te [woonplaats],
4. [geïntimeerde sub 4]wonende te [woonplaats],
5. [geïntimeerde sub 5]wonende te [woonplaats],
6. [geïntimeerde sub 6]wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. E.H.C.M. Bustamente-Oosterbroek te Hilversum.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de gemeente en [geïntimeerden] genoemd. Geïntimeerden sub 1, 2 en 4 tot en met 6 worden de familie [X] genoemd en geïntimeerde sub 3 [geïntimeerde sub 3].
De gemeente is bij dagvaarding van 2 september 2013 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2012 en 5 juni 2013 onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen de gemeente als eiseres en [geïntimeerden] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 12 maart 2015 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, mr Kuipers aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De gemeente heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en haar vordering alsnog zal toewijzen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van 5 juni 2013, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het vonnis van 5 juni 2013 (hierna: het eindvonnis) onder 2.1. tot en met 2.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, met dien verstande dat de familie [X] erop heeft gewezen dat na te melden perceel in ieder geval sinds 1955 in de familie is en dat daarom onder 2.1 van het bestreden eindvonnis ten onrechte staat vermeld dat de familie [X] de eigendom van het perceel heeft sinds 1990. De gemeente heeft dit niet gemotiveerd weersproken, zodat het hof de feiten dienovereenkomstig zal aanpassen. Voor het overige dienen de door de rechtbank vastgestelde feiten ook het hof als uitgangspunt.
2.2.
Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.3.
De familie [X] heeft via vererving de eigendom verkregen van een perceel grond met woning aan [adres] en [adres], kadastraal bekend gemeente [gemeente], Sectie [sectie], perceelnummers [nummers]. Dit perceel is in ieder geval sinds 7 september 1955 in de familie. [geïntimeerde sub 3] heeft het vruchtgebruik daarvan.
2.4.
De gemeente is eigenaar van een perceel grond, kadastraal bekend gemeente
’[gemeente], sectie [sectie], perceelnummer [nummer] (hierna ook: het perceel ’[…]). Dit perceel is in gebruik als weg.
2.5.
Bij twee afzonderlijke brieven van 20 december 2011 heeft de gemeente aan [geïntimeerde sub 3] geschreven dat zij gebruik maakt van grond die deel uitmaakt van het perceel ’[…]. Uit bij de brieven gevoegde situatieschetsen blijkt dat het gaat om een aaneengesloten strook grond van in totaal 75 vierkante meter (te weten 49 m² en 26 m²).
2.6.
[geïntimeerde sub 3] heeft de gemeente bij brief van 9 februari 2012 geantwoord dat het volgens haar om eigen grond gaat.

3.Beoordeling

3.1.
De gemeente heeft in de eerste aanleg van deze procedure gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij eigenaar is van het gehele perceel ’[…] en dat [geïntimeerden] een gedeelte van dit perceel thans onrechtmatig in gebruik hebben. Verder heeft de gemeente gevorderd dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot ontruiming van het desbetreffende deel van het perceel, op straffe van verbeurte van een dwangsom en met machtiging van de gemeente de ontruiming op kosten van [geïntimeerden] ten uitvoer te leggen indien zij met die ontruiming in gebreke blijven.
3.2.
De rechtbank heeft de vordering van de gemeente afgewezen. Daartoe is, kort weergegeven, overwogen dat de in het geding gebrachte stukken onvoldoende zijn voor de conclusie dat de gemeente eigenaar is van de strook grond en dat het bewijsaanbod van de gemeente als te algemeen en onvoldoende concreet wordt gepasseerd. De (vier) grieven van de gemeente zijn gericht tegen deze beslissing en de grond waarop deze berust. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.
Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is gebleken dat [geïntimeerden] niet (langer) betwisten dat de kadastrale erfgrens schetsmatig juist is weergegeven op de situatieschetsen die zijn gevoegd bij de brieven van de gemeente van 20 december 2011 en dat daaruit volgt dat de eigendom van de strook grond waar deze procedure om draait bij de gemeente zou berusten. [geïntimeerden] voeren tot hun verweer aan dat de familie [X] de strook grond sinds in ieder geval 7 september 1955 in bezit heeft en daarover de feitelijke macht heeft uitgeoefend, zodat de rechtsvordering van de gemeente tot het doen ophouden van de met haar recht strijdige bezitstoestand is verjaard.
3.4.
Dit betekent dat de grieven gegrond zijn en dat het hof alsnog dient te onderzoeken of [geïntimeerden] terecht een beroep doen op verkrijging van de strook grond uit hoofde van extinctieve verjaring als bedoeld in artikel 3:105 BW. Dit artikel bepaalt in het eerste lid daarvan dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Het gaat hierbij dus om verkrijging in aansluiting op de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit. De vraag of op het tijdstip van voltooiing van de verjaring sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van de artikelen 3:107 e.v. BW, aan welke artikelen, voor zover hier van belang, het volgende kan worden ontleend. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen dat de feitelijke macht over een goed wordt uitgeoefend met de pretentie rechthebbende te zijn. Wanneer het goed in het bezit is van een ander, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende. Bij de machtsuitoefening komt het aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen (en dus in de optiek van de objectieve derde) een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De louter interne wil om als rechthebbende op te treden is voor het zijn van bezitter niet van betekenis. Het bezit dient ondubbelzinnig te zijn. Er is geen (ondubbelzinnig) bezit indien de machtsuitoefening met betrekking tot de zaak evenzeer kan duiden op een gebruik als eigenaar als op een gebruik in een andere hoedanigheid. Het moet gaan om gedragingen van de bezitter waaruit de oorspronkelijke rechthebbende kan en moet opmaken dat eigendom wordt gepretendeerd, zodat de oorspronkelijke rechthebbende tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen en aldus te voorkomen dat hij zijn recht verliest doordat hem verjaring kan worden tegengeworpen. Het gedrag op grond waarvan eigendomsverkrijging van een onroerende zaak wordt gepretendeerd zal (ondubbelzinnig) moeten wijzen op pretentie van eigendom en niet van een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht (vergelijk conclusie A-G mr. E.B. Rank-Berenschot bij HR 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6754).
3.5.
Uit het voorgaande vloeit voort dat feitelijke gedragingen met betrekking tot een onroerende zaak, zoals het in gebruik nemen van een stuk grond, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zullen kunnen duiden op de inbezitneming van verschillende rechten; niet alleen het recht van eigendom, maar ook dat van bijvoorbeeld erfpacht of huur. Een erfpachter of huurder heeft immers het recht de gepachte of gehuurde onroerende zaak te gebruiken overeenkomstig de bestemming daarvan, maar zij pretenderen geen eigendom van die zaak. Dit betekent dat het in gebruik nemen van een onroerende zaak naar verkeersopvattingen niet snel zal wijzen op pretentie van eigendom, zodat daarbij ook niet snel sprake zal zijn van verkrijgende verjaring.
3.6.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [geïntimeerden] de bewijslast van de feiten en omstandigheden die zij ten grondslag leggen aan hun beroep op verjaring.
3.7.
De omstreden strook grond loopt evenwijdig aan het perceel van de familie [X] en is gelegen tussen dat perceel en de openbare weg die is aangelegd op het perceel […].
3.8.
[geïntimeerden] hebben de volgende feiten en omstandigheden aan hun beroep op verjaring ten grondslag gelegd (het gaat hierbij om feiten en omstandigheden in chronologische volgorde met betrekking tot de strook grond door de jaren heen:)
a. het aanbrengen en verwijderen van beplanting (zoals gras, (fruit)bomen, een heg als afscheiding ten opzichte van de aanvankelijk onverharde weg),
b. het aanleggen en later weer verwijderen van een in- en uitrit voor het in 1962 op het perceel van [geïntimeerden] aangelegde (en later weer afgebroken) pompstation,
c. het vervolgens aanleggen van een entree voor het woonhuis en de bedrijfsgebouwen op het perceel.
3.9.
Uit het proces-verbaal van 22 februari 2013 van de in eerste aanleg ter plaatste gehouden comparitie van partijen en de in het geding gebrachte – bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep door partijen nader toegelichte – foto’s van de feitelijke situatie zoals deze zich sinds de aanleg van het pompstation heeft ontwikkeld (dat wil zeggen de onder 3.8 sub b en c omschreven situatie) blijkt dat het grootste deel van de strook grond een open gebied was/is, verhard door middel van klinkers (straatwerk). Er was/is geen zichtbare grens tussen het perceel van de familie [X] en het perceel […]. Gezien vanaf de woning op het perceel van de familie [X] bevindt zich op het laatste gedeelte van de strook grond een haag.
3.10.
De gemeente heeft de onder 3.8 sub a omschreven omstandigheden betwist, maar het hof zal veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid daarvan, omdat, ook indien deze omstandigheden juist zijn, het beroep op verjaring niet kan slagen. Daartoe is redengevend dat de feitelijke situatie en de gedragingen die tot deze feitelijke situatie hebben geleid, zoals omschreven onder 3.7 tot en met 3.9, in onderling verband en samenhang bezien, niet wijzen op ondubbelzinnig bezit van [geïntimeerden] Deze wijze van gebruik is immers evenzeer verenigbaar met het gebruik in een andere hoedanigheid dan die van eigenaar, zoals het gebruik door een erfpachter of huurder. Naar verkeersopvattingen (voor de objectieve derde) valt daarom uit dergelijk gebruik niet een als zodanig kenbare eigendomspretentie af te leiden. De gemeente heeft tegen deze achtergrond terecht aangevoerd dat zij uit de wijze waarop [geïntimeerden] de strook grond hebben gebruikt niet heeft kunnen afleiden dat zij de eigendom daarvan pretendeerden. Aan de zijde van de gemeente is derhalve geen bezitsverlies ontstaan en de verjaringstermijn is niet aangevangen. Van verkrijgende verjaring kan dan ook niet worden gesproken. [geïntimeerden] hebben in eerste aanleg noch in hoger beroep feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.11.
De vordering van de gemeente zal alsnog worden toegewezen, met dien verstande dat (i) voor recht zal worden verklaard dat de gemeente eigenaar is van de bij [geïntimeerden] in gebruik zijnde strook grond die behoort bij het perceel […] en dat [geïntimeerden] deze strook grond onrechtmatig in gebruik hebben, (ii) na te melden ontruimingstermijn in de gegeven omstandigheden redelijk voorkomt en (iii) de gevorderde dwangsom als na te melden zal worden gematigd en gemaximeerd.
3.12.
[geïntimeerden] hebben weliswaar bewijs aangeboden, maar geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van het geschil zouden kunnen leiden. Dat bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.13.
De slotsom is dat het slagen van de grieven leidt tot vernietiging van het eindvonnis en tot toewijzing van de vordering van de gemeente als na te melden.
De gemeente zal niet-ontvankelijk worden verklaard in het tegen het tussenvonnis van 21 november 2012 ingestelde hoger beroep, nu daarin uitsluitend een beslissing in de zin van artikel 131 Rv is genomen en daartegen geen hogere voorziening openstaat.
3.14.
[geïntimeerden] dienen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart de gemeente niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen het vonnis van 21 november 2012;
vernietigt het vonnis van 5 juni 2013,
en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de gemeente eigenaar is van de bij [geïntimeerden] in gebruik zijnde strook grond die behoort tot het perceel aan [adres], kadastraal bekend als gemeente [gemeente], sectie [sectie], nummer [nummer] en dat [geïntimeerden] deze strook grond onrechtmatig in gebruik hebben;
veroordeelt [geïntimeerden] om de desbetreffende strook grond binnen drie weken na de betekening van dit arrest, met medeneming van al het hunne te ontruimen en ontruimd te houden en deze strook grond leeg, met achterlating van hetgeen aan de gemeente toebehoort, aan de gemeente ter beschikking te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,= per dag voor iedere dag dat [geïntimeerden] nalaten aan de veroordeling tot ontruiming te voldoen, met een maximum van € 10.000,= en met machtiging aan de gemeente de ontruiming op kosten van [geïntimeerden] ten uitvoer te leggen, indien zij in gebreke blijven daaraan te voldoen;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van de gemeente begroot op € 665,64 aan verschotten en € 1.130,= voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 759,71 aan verschotten en € 2.682,= voor salaris;
verklaart dit arrest met betrekking tot deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, R.J.F. Thiessen en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2015.