ECLI:NL:GHAMS:2015:2539

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
200.125.197-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overgang van onderneming en informatieplicht in arbeidszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Haarlem. Het geschil betreft de overgang van onderneming en de daarbij behorende informatieplicht. [appellant] was in dienst bij RMO/HMT B.V. en heeft zijn werkzaamheden verricht in een tapijtwinkel. Na de verkoop van de winkel aan een derde partij, [X], heeft [appellant] zijn werkzaamheden gestaakt en geen loon ontvangen. Hij vorderde betaling van achterstallig salaris en vakantiegeld van zowel RMO als [geïntimeerde sub 2]. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat er sprake was van een overgang van onderneming, waardoor de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst van rechtswege op [X] zijn overgegaan. RMO kan niet aansprakelijk worden gehouden voor vorderingen die zijn ontstaan na de overgang, en de oude werkgever blijft slechts hoofdelijk verbonden voor verplichtingen die zijn ontstaan vóór de overgang, maar [appellant] heeft RMO niet tijdig aangesproken. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat de grieven van [appellant] falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.125.197/01
zaaknummer rechtbank Haarlem : 566904 / CV EXPL 12-9581
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 juni 2015
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. C.W.M. Neefjes te Purmerend,
tegen

1.RMO/HMT B.V. ,

gevestigd te Akersloot, gemeente Castricum,
niet verschenen,
2. [geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats], gemeente [gemeente],
advocaat: mr. J. de Haan te Alkmaar,
geïntimeerden.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant], RMO en [geïntimeerde sub 2] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 4 maart 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Haarlem van 5 december 2012, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen RMO en [geïntimeerde sub 2] als opposanten en [appellant] als geopposeerde.
Tegen RMO is op de dienende dag verstek verleend.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties, van de zijde van [appellant];
- memorie van antwoord van de zijde van [geïntimeerde sub 2].
[appellant] heeft de zaak ter zitting van 13 februari 2015 doen bepleiten door zijn voornoemde advocaat, aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ter gelegenheid van het pleidooi is van de zijde van [geïntimeerde sub 2] niemand verschenen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde sub 2] heeft geconcludeerd, zakelijk weergegeven, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.
[geïntimeerde sub 2] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘De feiten’, a tot en met i, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn, behoudens voor zover hierna nog zal worden besproken, in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1.1.
[geïntimeerde sub 2] is indirect bestuurder en aandeelhouder van RMO, eerst via Riako Holding B.V. en thans via Ricon B.V. [appellant] is per 1 januari 2006 voor de bepaalde duur van 12 maanden in dienst getreden van RMO, tegen een brutosalaris van € 1.100,67 per maand, exclusief vakantietoeslag, op basis van een werkweek van 32 uren. [appellant] verrichtte zijn werkzaamheden in een tapijtwinkel te [plaats], waar hij feitelijk als filiaalhouder fungeerde. De arbeidsovereenkomst is per 1 januari 2007 en per 1 januari 2008 steeds stilzwijgend voor een jaar voortgezet.
3.1.2.
[geïntimeerde sub 2] heeft bij brief van 29 juli 2008 aan [appellant] de overname van de winkel aangeboden. Hij heeft bij brief van 12 september 2008 aan [appellant] laten weten dat hij zich per 1 oktober 2008 terugtrekt uit RMO en dat hij wil weten of [appellant] het bedrijf wil voortzetten.
3.1.3.
[geïntimeerde sub 2], althans RMO heeft de tapijtwinkel per 1 januari 2009 verkocht aan […] (verder: [X]). [appellant] heeft tot en met 5 januari 2009 in de winkel gewerkt. Op die dag heeft [X] hem verteld dat hij de zaak van [geïntimeerde sub 2] had overgenomen en dat hij met [geïntimeerde sub 2] had afgesproken dat hij geen personeel zou overnemen. [appellant] heeft na die dag zijn werkzaamheden gestaakt. [appellant] heeft over de periode vanaf 1 januari 2009 noch van [X] noch van RMO loon ontvangen.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde sub 2] en RMO hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan hem van al hetgeen in een afzonderlijke schadestaatprocedure zal komen vast te staan als aan hem te zijn verschuldigd, met bepaling dat bij de vaststelling van zijn vordering ervan zal worden uitgegaan dat op zijn dienstverband de CAO Wonen van toepassing is, hij de functie van filiaalhouder had, hij gemiddeld per maand 90 à 95 overuren werkte, het dienstverband eindigde op 31 december 2009, hij over 2008 nog € 4.800,- aan salaris dient te ontvangen, over al het salaris dat hij reeds heeft ontvangen nog 8% vakantiegeld verschuldigd is en over al hetgeen aan hem verschuldigd is tevens de wettelijke rente en wettelijke vertragingsrente verschuldigd is. [geïntimeerde sub 2] en RMO hebben, nadat de vordering bij verstekvonnis was toegewezen, in verzet verweer gevoerd. De kantonrechter heeft daarop bij het bestreden vonnis overwogen dat (per 1 januari 2009) sprake is van een overgang van onderneming als bedoeld in artikel 6:662 e.v. BW waardoor de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst van rechtswege op [X] zijn overgegaan. RMO kan derhalve in elk geval niet aansprakelijk worden gehouden voor vorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 2009. De oude werkgever blijft weliswaar nog gedurende een jaar na de overgang naast de verkrijgende werkgever hoofdelijk verbonden voor de nakoming van verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst die zijn ontstaan voor de overgang, maar gesteld noch gebleken is dat [appellant] in 2009 RMO daartoe heeft aangesproken. Derhalve kan RMO ook niet meer aansprakelijk worden gehouden voor vorderingen van [appellant] die zijn ontstaan vóór 1 januari 2009. De vorderingen tegen [geïntimeerde sub 2] zullen eveneens worden afgewezen omdat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om te concluderen dat hem persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt inzake het niet nakomen van verplichtingen door de vennootschap, aldus nog steeds de kantonrechter in het bestreden vonnis. De kantonrechter heeft op grond van een en ander het verzet gegrond verklaard , het verstekvonnis vernietigd en de oorspronkelijke vordering van [appellant] alsnog afgewezen, met compensatie van proceskosten.
3.3.
Het hof overweegt allereerst dat [appellant] in de toelichting bij grief 1 heeft betwist dat hij de brief van 5 januari 2009 van de zijde van [geïntimeerde sub 2]/RMO, die in het bestreden vonnis onder de feiten is geciteerd, heeft ontvangen. Het hof heeft hiermee rekening gehouden bij het vaststellen van de feiten en zal bij beoordeling van het hoger beroep, voor zover relevant, ervan uitgaan dat [appellant] de brief niet heeft ontvangen.
3.4.
[appellant] voert bij zijn eerste grief primair aan dat er geen sprake is van overgang van onderneming omdat ter zake van zijn dienstverband niets is afgesproken of bedongen, terwijl hij feitelijk de enige vaste werknemer van de onderneming was. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. [appellant] heeft niet bestreden dat RMO de winkel aan [X] heeft verkocht en dat [X] vervolgens de exploitatie van de winkel in hetzelfde pand heeft voortgezet. [X] heeft de winkel kennelijk in ongewijzigde vorm voortgezet, met gebruikmaking van de bestaande winkelinventaris, voorraden en uitstraling, althans uit de door [appellant] gestelde feiten is niets anders af te leiden. Dit is voldoende om te concluderen dat sprake is van een overgang, ten gevolge van een koopovereenkomst, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt en daarmee dat sprake is van een overgang van onderneming als bedoeld in artikel 6:662 BW. Dat, zoals [appellant] stelt, tussen RMO en [X] niets is overeengekomen omtrent het overnemen van het dienstverband van [appellant] is, ook al was hij de enige werknemer, onvoldoende om tot een andere conclusie te leiden. Dit temeer omdat onder de gegeven omstandigheden de betrokkenen ervan uit hebben kunnen en moeten gaan dat de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en RMO van rechtswege over zouden gaan op [X]. Dat [X] meent dat dit anders is, is van onvoldoende betekenis.
3.5.
[appellant] voert in dit verband nog aan dat [geïntimeerde sub 2] - althans RMO - hem niet, althans niet tijdig heeft geïnformeerd over een voorgenomen besluit tot de overgang, een voorgenomen datum van de overgang en over de overige onderwerpen betreffende de overgang van onderneming zoals bedoeld in artikel 7:665a BW. Het valt echter niet in te zien dat een dergelijke nalatigheid tot gevolg kan hebben dat geen sprake is van een overgang van onderneming.
3.6.
[appellant] stelt zich bij de onderhavige grief subsidiair op het standpunt dat [geïntimeerde sub 2] – althans RMO - zich niet als goed werkgever heeft gedragen en dat hij/zij daarom jegens [appellant] verplicht is zijn volledige schade te vergoeden. Die schade bestaat volgens [appellant] uit zijn vorderingen op [geïntimeerde sub 2]/RMO die stammen uit de periode van voor januari 2009 en, naar het hof begrijpt, tevens uit het loon over 2009. Het hof overweegt naar aanleiding van dit subsidiaire standpunt het volgende. [appellant] wijst erop dat [geïntimeerde sub 2]/RMO nalatig zijn geweest inzake de informatieplicht volgend uit artikel 7:665a BW en bovendien dat [geïntimeerde sub 2]/RMO hebben nagelaten om met [X] afspraken te maken over zijn dienstverband. [appellant] heeft echter onvoldoende toegelicht op welke wijze dit nalaten door [geïntimeerde sub 2]/RMO heeft kunnen leiden tot de door hem gestelde schade. Alleen al daarom is de vordering van [appellant] niet toewijsbaar op de door hem aangevoerde subsidiaire grondslag. Het voert bovendien te ver om op grond van het door [appellant] gestelde handelen van [geïntimeerde sub 2]/RMO de conclusie te trekken dat het verstrijken van de termijn van artikel 7:663 BW - hierna bij grief 2 te bespreken - aan [geïntimeerde sub 2]/RMO is te wijten en hen daarom niet vrijwaart van ontijdige aanspraken. [appellant] had immers na het uitblijven van betaling door [geïntimeerde sub 2]/RMO informatie kunnen inwinnen over zijn rechtspositie; dat hij dat heeft nagelaten, dient voor zijn risico te blijven. Grief 1 faalt aldus op alle onderdelen.
3.7.
[appellant] voert bij grief 2 aan dat hij [geïntimeerde sub 2], althans RMO, in 2009 heeft aangesproken met het verzoek hem achterstallig salaris, vakantiegeld en overuren te betalen, dat de betalingen die [geïntimeerde sub 2] in 2009 aan hem heeft gedaan tot een bedrag van circa € 15.000,- deels betrekking hadden op overuren en dat op grond van deze betalingen vast staat dat hij [geïntimeerde sub 2]/RMO daadwerkelijk op betaling heeft aangesproken. Volgens [appellant] leidt dit ertoe dat hij zijn vorderingen jegens RMO ook na verloop van een jaar in rechte geldend kan maken. Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Artikel 7:663 BW, laatste volzin, luidt dat de (vervreemdende) werkgever nog gedurende een jaar na de overgang naast de verkrijger hoofdelijk verbonden is voor de nakoming van de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst, die zijn ontstaan vóór dat tijdstip. Dit betekent dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van RMO voor de loonaanspraken, daterend van vóór 1 januari 2009 na een jaar vervalt. [appellant] kan RMO dan ook na ommekomst van dat jaar niet meer in rechte aanspreken op nakoming van deze verplichtingen. Ook grief 2 faalt.
3.8.
Grief 3 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om te concluderen dat [geïntimeerde sub 2] als bestuurder van RMO een (persoonlijk) ernstig verwijt treft van het niet nakomen door RMO van haar verplichtingen jegens [appellant]. Uit het voorgaande volgt echter dat de vordering jegens RMO niet toewijsbaar is, zodat bestuurdersaansprakelijkheid van [geïntimeerde sub 2] niet aan de orde is. De grief faalt daarmee.
3.9.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep, gevallen aan de zijde van [geïntimeerde sub 2].

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde sub 2] begroot op € 683,- aan verschotten en € 894,- voor salaris, en aan de zijde van RMO op nihil;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, L.A.J. Dun en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2015.