Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
.
3.Beoordeling
grief 6voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte in het vonnis geen enkele, althans geen overtuigende overweging heeft gewijd aan de vordering tot immateriële schadevergoeding. Dienaangaande overweegt het hof als volgt. Nu niet is komen vast te staan dat UWV is tekortgeschoten in enige verplichting jegens [appellant] , laat staan dat is komen vast te staan dat dit op zodanige wijze is geschied dat daardoor schade door [appellant] is geleden, is er geen plaats voor het toekennen van een schadevergoeding. Ten overvloede merkt het hof op dat de wet in artikel 6:106 BW als voorwaarde voor toekenning van smartengeld in een geval als het onderhavige als voorwaarde stelt dat de benadeelde in zijn persoon is aangetast. Dat daarvan sprake zou zijn heeft [appellant] onvoldoende gesteld. Voor zover de door [appellant] gestelde schade het gevolg is van vertraging in de voldoening van een geldsom is deze gefixeerd op de wettelijke rente (artikel 6:119 BW), welke door UWV reeds is vergoed. Ook deze grief snijdt derhalve geen hout.