ECLI:NL:GHAMS:2015:2359

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
19 juni 2015
Zaaknummer
13/00773
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitsluiting aftrek levensonderhoud kinderen met prestatiebeurs in inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, geboren in 1958 en gehuwd, had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2009, waarbij hij kosten voor levensonderhoud van zijn kinderen in aftrek wilde brengen. De inspecteur had de aftrek echter beperkt, omdat de kinderen recht hadden op een prestatiebeurs volgens de Wet Studiefinanciering 2000. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat artikel 6.14, lid 1 onder c van de Wet IB 2001 expliciet de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud uitsluit indien het kind recht heeft op een prestatiebeurs. De bijzondere omstandigheden van de belanghebbende, waaronder de dyslexie van zijn kinderen, konden niet leiden tot een andere conclusie. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wettelijke regeling niet onredelijk of onbillijk was, en dat de bezwaren van de belanghebbende zich tot de wetgever moesten richten.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de belastingwetgeving en de voorwaarden waaronder aftrekken voor levensonderhoud kunnen worden geclaimd. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende slechts recht had op een forfaitaire aftrek voor het vierde kwartaal voor één van zijn kinderen, en dat de inspecteur eerder een te hoog bedrag aan aftrek had toegestaan voor een ander kind. De beslissing van het Hof werd openbaar uitgesproken op 28 mei 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00773
21 mei 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 13/498 van de rechtbank Noord-Holland in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 juli 2012 over het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit woning en werk van € 23.220. Bij afzonderlijke beschikking is € 136 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag. Bij uitspraak van 7 december 2012 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak van 1 november 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 16 december 2013, aangevuld bij brief ingekomen bij het Hof op 24 december 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.4. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’ (evenals in de overige hierna te citeren onderdelen van de uitspraak van de rechtbank).
“2.1. Eiser is geboren in 1958 en gehuwd met[X-Y] Zij hebben vier kinderen: [KIND 1] geboren op 16 januari 1986, [KIND 2], geboren op 15 juni 1988, [KIND 3], geboren op 15 september 1990 en [KIND 4] geboren op 10 mei 1993.
2.2.
[KIND 1] heeft tot en met 31 augustus 2009 studiefinanciering (prestatiebeurs) genoten. [KIND 2] en [KIND 3] hebben het gehele jaar 2009 een prestatiebeurs genoten.
2.3.
Eiser heeft op 31 maart 2011 aangifte ib/pvv 2009 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.220. Eiser heeft in deze aangifte onder meer een bedrag van € 6.300 aan kosten levensonderhoud voor kinderen jonger dan 30 jaar in aftrek gebracht. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
1e kwartaal
2e kwartaal
3e kwartaal
4e kwartaal
totaal
[KIND 1].
350
350
700
700
2.1
[KIND 2]
700
700
700
700
2.8
[KIND 3]
350
350
350
350
1.4
2.4.
Verweerder heeft de aftrek beperkt tot € 1.750 (1 kwartaal ad € 700 voor [KIND 1] en 3 kwartalen ad € 350 voor [KIND 3]).”
2.2.
Over deze vaststelling van de feiten bestaat geen geschil, zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is evenals bij de rechtbank in geschil voor welk bedrag recht bestaat op aftrek van kosten voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil in de overwegingen 4.1. tot en met 4.4. het navolgende overwogen:
"4.1. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
4.1.2.
Artikel 6.14, eerste lid, onder a, van de wet IB 2001 bepaalt - voor zover hier van belang - dat uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking worden genomen indien de belastingplichtige recht heeft op kinderbijslag voor het kind.
4.1.3.
Artikel 6.14, eerste lid, onder c van de Wet IB 2001 bepaalt - voor zover hier van belang - dat uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking [worden] genomen indien het kind recht heeft op een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 die niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet.
4.1.4.
Volgens artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2009) wordt een kind geacht in belangrijke mate op kosten van de ouder te worden onderhouden als de op de ouder drukkende uitgaven voor het kind tenminste € 408 per kwartaal bedragen. Van op de ouder drukkende kosten is sprake indien de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven.
4.1.5.
Indien is voldaan aan artikel 2 van de Uitvoeringsregeling, kunnen op grond van artikel 36, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar tot een forfaitair bedrag in aftrek worden gebracht. Voor 2009 is dat bedrag vastgesteld op € 350 per kwartaal per kind indien dat kind 18 jaar of ouder is. Dit laatste bedrag wordt ingevolge artikel 36, tweede lid, aanhef en onder a, van de
Uitvoeringsregeling verhoogd tot € 700 per kwartaal, indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 700 per kwartaal bedragen en deze kosten tevens grotendeels op de belastingplichtige drukken.
4.2.
Niet in geschil is dat [KIND 1] tot en met 31 augustus 2009 een prestatiebeurs heeft genoten en [KIND 2] en [KIND 3] het gehele jaar 2009. Het ontvangen van deze studiefinanciering verhindert toepassing van aftrek van uitgaven voor levensonderhoud.
Eiser voert aan dat hij zich moreel verplicht voelt om in de kosten van de kinderen bij te dragen, aangezien zij ten gevolge van hun dyslexie niet in staat zijn zelf financieel bij te dragen in hun levensonderhoud. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de stelling van eiser dat, zeker gelet op de handicap van de kinderen, sprake is van een morele plicht, is het niet de bedoeling van de wetgever geweest om hieraan een aftrekmogelijk (
Hof:lees: aftrekmogelijkheid) te verbinden. Zie bijvoorbeeld de volgende passage uit de wetsgeschiedenis:
“Als er een basisbeurs is, dan is het niet de bedoeling dat er nog eens een buitengewone
lastenaftrek is. (...) Het is niet de bedoeling, als men een basisbeurs heeft, dat er fiscaal
aanvullende voorzieningen worden getroffen”
(Handelingen 1, 1986-1987, blz. 1081).
4.3.
Voor zover de grief van eiser in die zin moet worden opgevat dat de wettelijke regeling in zijn geval onredelijk en onbillijk uitwerkt, geldt dat de rechtbank zich niet over deze grief kan uitlaten, omdat eiser zich daarmee richt tegen de (regeling van de artikelen 6.13 en 6.14 van de) Wet IB 2001 als zodanig. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billjkheid van de wet mag beoordelen. De bezwaren van eiser tegen de wettelijke regeling behoren dan ook gericht te worden aan het adres van de wetgever.
4.4.
Dit betekent dat eiser alleen recht heeft op de forfaitaire aftrek voor het vierde kwartaal voor [KIND 1]. Verweerder heeft ook drie kwartalen aftrek voor [KIND 3] toegestaan, zodat eiser eerder een te hoog dan een te laag bedrag aan aftrek voor kosten van levensonderhoud voor kinderen jonger dan 30 jaar heeft gekregen."
4.2.
Het Hof is, gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft overwogen en beslist zoals zij heeft gedaan. Het Hof neemt deze gronden over en maakt ze tot de zijne. Naar het oordeel van het Hof zijn door belanghebbende in hoger beroep geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen. Het komt erop neer dat in artikel 6.14, eerste lid, onder c, van de Wet IB 2001 uitdrukkelijk de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van een kind wordt uitgesloten indien en voor zover het kind recht heeft op een prestatiebeurs ingevolge de Wet Studiefinanciering 2000. De bijzondere situatie waarin belanghebbende en zijn gezin verkeren, geeft het Hof geen vrijheid om te treden in een beoordeling van de redelijkheid van deze wettelijke regeling.
Slotsom
4.3.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. Het Hof zal daarom de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

5.Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en E.F. Faase, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.G. van Aalst als griffier. De beslissing is op 28 mei 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.