Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
3.Geschil in hoger beroep
4.Beoordeling van het geschil
Hof:lees: aftrekmogelijkheid) te verbinden. Zie bijvoorbeeld de volgende passage uit de wetsgeschiedenis:
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, geboren in 1958 en gehuwd, had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor het jaar 2009, waarbij hij kosten voor levensonderhoud van zijn kinderen in aftrek wilde brengen. De inspecteur had de aftrek echter beperkt, omdat de kinderen recht hadden op een prestatiebeurs volgens de Wet Studiefinanciering 2000. De rechtbank had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Het Hof oordeelde dat artikel 6.14, lid 1 onder c van de Wet IB 2001 expliciet de aftrek van uitgaven voor levensonderhoud uitsluit indien het kind recht heeft op een prestatiebeurs. De bijzondere omstandigheden van de belanghebbende, waaronder de dyslexie van zijn kinderen, konden niet leiden tot een andere conclusie. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wettelijke regeling niet onredelijk of onbillijk was, en dat de bezwaren van de belanghebbende zich tot de wetgever moesten richten.
De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de belastingwetgeving en de voorwaarden waaronder aftrekken voor levensonderhoud kunnen worden geclaimd. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende slechts recht had op een forfaitaire aftrek voor het vierde kwartaal voor één van zijn kinderen, en dat de inspecteur eerder een te hoog bedrag aan aftrek had toegestaan voor een ander kind. De beslissing van het Hof werd openbaar uitgesproken op 28 mei 2015.