In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 2 februari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een taxichauffeur, was eerder veroordeeld voor verkrachting van een jonge vrouw op 27 januari 2008 te Amsterdam. De aangeefster had verklaard dat zij tegen haar wil seksuele handelingen had ondergaan, waarbij de verdachte geweld had gebruikt. De verdediging betwistte de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefster, verwijzend naar haar alcoholgebruik en inconsistenties in haar verklaringen. Het hof oordeelde echter dat de verklaringen van de aangeefster consistent waren en dat haar aangifte kort na het voorval haar geloofwaardigheid versterkte. Het hof concludeerde dat er voldoende wettig bewijs was voor de bewezenverklaring van de verkrachting, ondanks het ontbreken van steunbewijs. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarbij het hof rekening hield met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was gepleegd. De verdachte had het vertrouwen van het slachtoffer als passagier beschaamd, wat het hof extra zwaar liet wegen. De op te leggen straf was gegrond op de artikelen 63 en 242 van het Wetboek van Strafrecht.