In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de naheffing van loonbelasting (LB) aan een werknemer, belanghebbende, voor de jaren 2009, 2010 en 2011. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd, omdat hij niet overtuigend had aangetoond dat de auto die hem ter beschikking stond, voor niet meer dan 500 kilometer per jaar voor privédoeleinden werd gebruikt. De rechtbank had eerder de naheffingsaanslagen bevestigd, en belanghebbende ging in hoger beroep.
De inspecteur had in totaal drie naheffingsaanslagen opgelegd, elk vergezeld van een vergrijpboete en heffingsrente. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde belanghebbende aan dat hij de auto uitsluitend voor zakelijke doeleinden had gebruikt en dat de rittenregistraties die hij had overgelegd, voldoende bewijs vormden voor zijn stelling.
Het Hof oordeelde dat de rittenregistraties die door belanghebbende waren overgelegd, achteraf waren opgemaakt en niet voldeden aan de vereisten voor een betrouwbare rittenregistratie. Het Hof bevestigde de bevindingen van de rechtbank dat belanghebbende niet aan zijn verzwaarde bewijslast had voldaan. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de rittenregistraties niet eenduidig konden aantonen dat de auto minder dan 500 kilometer per jaar voor privédoeleinden was gebruikt. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.