ECLI:NL:GHAMS:2015:2313

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
200.154.034-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een koopovereenkomst van een boerderij in Frankrijk en de gevolgen van een wilsgebrek

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een koopovereenkomst van een boerderij in Frankrijk. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.B. van Heijningen, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had de vorderingen van de appellante afgewezen, waarbij de erfgenaam van de verkoper, de heer [X], als gedaagde was opgetreden. De appellante vorderde ontbinding van de koopovereenkomst en schadevergoeding, omdat de erfgenaam [geïntimeerde] zich beroept op een wilsgebrek van de heer [X]. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals door de rechtbank zijn vastgesteld, niet in geschil zijn en dienen als uitgangspunt voor de beoordeling.

De rechtbank had geoordeeld dat de koopovereenkomst niet rechtsgeldig was, omdat de heer [X] ten tijde van de overeenkomst geestelijk niet in orde zou zijn geweest. Het hof heeft echter geoordeeld dat de erfgenaam [geïntimeerde] niet voldoende heeft onderbouwd dat er sprake was van een wilsgebrek. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante contractspartij is van de heer [X] en dat de koopovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen. De vordering tot ontbinding van de koopovereenkomst is toegewezen, terwijl de vordering tot schadevergoeding is afgewezen, omdat de appellante deze niet voldoende had onderbouwd. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.154.034/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/547882/HA ZA 13-862
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 juni 2015
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. R.B. van Heijningen te ’s-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
enig erfgenaam van wijlen [X],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.C. Daniels te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en de erfgenaam [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 22 juli 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2014, dat onder bovenvermeld zaaknummer is gewezen tussen [appellante] als eiseres en de erfgenaam [geïntimeerde] als gedaagde.
Bij exploot van 1 augustus 2014, hersteld bij exploot van 11 augustus 2014, heeft de erfgenaam [geïntimeerde] de rechtsdag vervroegd.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- akte-verzoek rectificatie van de memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlating over de producties bij de memorie van antwoord aan de zijde van [appellante].
Vervolgens is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten en de nakosten.
De erfgenaam [geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof [appellante] niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep althans het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.14 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[…] (hierna: [X]) heeft op 10 november 2007 de volgende tekst
ondertekend:
“Ondergetekende [A] (..) hierna te noemen verkoper en [X] (..) hierna te noemen koper.
Koper en verkoper verklaren bij deze dat ze op 8-11-07 15 uur 40 een overeenkomst van koop en verkoop zijn overeengekomen betreffende de boerderij [naam], [adres] (..) [hierna ook: de boerderij, hof]
de koopprijs is € 420000 (..) kosten koper. (..)
De acte zal zo spoedig mogelijk worden gepasseerd doch uiterlijk 1-3-2008. (..)”.
[X] heeft naast zijn handtekening geschreven
“onder voorbehoud zal ik tekenen”.
2.2.
Nadien is door […] (hierna: [A]) aan [X]
het volgende gefaxt:
“(..) P.S. U hebt getekend onder voorbehoud
welk voorbehoud U echter maakt staat er niet bij, maar dat hoor ik nog wel van U
ik neem aan dat het om de koeien van [B] gaat??”
2.3.
Bij brief van 3 maart 2008 heeft de advocaat van de erfgenaam [geïntimeerde] aan
[A] geschreven, voor zover hier van belang:
“(..) De vader van cliënt, de heer [X], nu 85 jaar en met een zwakke
gezondheid, heeft het plan opgevat uw boerderij in Frankrijk te kopen. U hebt daartoe op 10 november 2007 een summier koopcontract aan de heer [X] gefaxt welk contract de heer [X] onder voorbehoud heeft getekend.
Als advocaat van de zoon van de heer [X] kan ik u meedelen dat het contract juridisch ondeugdelijk is. Essentiële bepalingen en voorbehouden ontbreken.
Met de wetenschap die u hebt, zou u in strijd met de goede trouw en onrechtmatig handelen indien u deze zaak zou voortzetten, Immers u weet dat de heer [X] oud is, in slechte lichamelijke conditie verkeert en niet in staat is de boerderij en het bijbehorende land te beheren. Voorts is het u bekend dat de heer [X] onvoldoende financiële middelen heeft voor de koop. (..)”.
2.4.
Bij brief van 20 maart 2008 heeft [X] aan [C], een bekende van
[appellante] en [A], geschreven:
“Naar aanleiding van uw fax van 19 maart 2008 (..)
Gezien u geen notaris bent maar een medewerkster van een speelgoedwinkel hebt u
in deze zaak geen bemoeienis. Ook bent u geen familie van [A]. Uw
zogenaamde koopkontrakt is niet rechtsgeldig en gaan absoluut niet akkoord met uw fax. Ik zie bij deze af van de koop van de boerderij. (..)”.
2.5.
Op 26 maart 2008 heeft [X] aan [A] gefaxt, voor zover hier van
belang:
“(..) De grondbank moet het eens zijn.
De koeien wil ik wel overnemen. (..)”.
2.6.
Op 2 april 2008 is door [X] en [A] een overeenkomst ondertekend,
waarin - voor zover hier van belang - het volgende is opgenomen:
“Ondergetekenden
[A] (..) ten deze handelende namens [appellante] (..) hierna te noemen verkoper
en
[X] (..) hierna te noemen koper.
Verkoper en koper zijn op 08.11.2007, om 15 uur en 40 minuten, een overeenkomst aangegaan van koop en verkoop betreffende de boerderij [naam], [adres] (..)
De koopsom bedraagt 420.000 euro (..) kosten koper.
Kadastrale gegevens zijn [nummer]. Levering was overeengekomen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 01.03.2008.
Vanwege administratieve problemen is deze datum niet haalbaar gebleken. Thans is nader overeengekomen dat de levering zal geschieden in 2 gedeelten, n.l. de woning met 2 oude schuren op circa 48 are grond voor 170.000 euro. Zo spoedig mogelijk zal dit bedrag worden voldaan doch uiterlijk 31.10.2008 (..)
Op het tweede gedeelte zal gelijk met het eerste deel 30.000 euro worden betaald en wel op uiterlijk 31.10.2008 (..)
Het restant zal worden voldaan op 31.10.2010 (..) zijnde 220.000 euro (..)”.
2.7.
J. Pauls, destijds psychiater bij Mentrum, heeft op 2 april 2008 een
artsenverklaring afgelegd, waarin is opgenomen dat [X], als gevolg van een cognitieve stoornis NAO [hetgeen een afkorting is van: niet anderszins omschreven, hof] volgens de DSM IV-classificatie, niet meer in staat is zijn financiële situatie te overzien of financiële transacties te verrichten.
2.8.
Bij beschikking van 22 juli 2008 zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan
[X] onder bewind gesteld.
2.9.
De advocaat van [appellante] heeft [X] bij brief van 28 november 2008
gesommeerd tot nakoming van de overeenkomst van 8 november 2007, aangevuld bij
overeenkomst van 2 april 2008.
2.10.
Bij beschikking van 24 februari 2009 is [X] onder curatele gesteld.
2.11.
[X] heeft op 26 augustus 2009 aan […] (hierna: [D])
gefaxt:
“Kan jij mij bewijzen sturen per fax wat ik getekend heb volgens jou gezegde. Ik
kan mij niet meer herinneren wat ik getekend heb, heb nog nooit een afschrift in mij handen gehad, waaruit blijkt wat ik getekend heb.
Van de boerderij heb ik per fax opgestuurd naar heb ik een krabbeltje getekend, stuur mij vandaag bewijzen. (..) de notaris in Frankrijk heb ik nog nooit ontmoet, ook weet ik niet hoe hij heet. (..)”.
2.12.
Op 4 september 2009 is [X] overleden. De erfgenaam [geïntimeerde] is enig
erfgenaam van [X].
2.13.
Bij brief van 22 januari 2010 heeft K.M. Kamperman, hoofd behandelzaken van
Mentrum (hierna: Kamperman), in het algemeen over de diagnose cognitieve stoornis volgens de DSM-IV classificatie verklaard dat mensen met deze stoornis geheugenstoornissen kunnen hebben, vaak een persoonlijkheidsverandering ondergaan en er objectiveerbare stoornissen in de oordeels- en kritiekvorming zijn en veelal ook concentratiestoornissen. Daarnaast heeft Kamperman daarin verklaard dat cognitieve stoornissen zelden acuut ontstaan.
2.14.
[X] noch de erfgenaam [geïntimeerde] heeft betalingen verricht ten aanzien van
de boerderij in Frankrijk. De boerderij met toebehoren is niet aan (de erfgenaam van) [geïntimeerde] geleverd.
2.15.
De boerderij met toebehoren is inmiddels (deels) aan een derde verkocht en
geleverd.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] heeft in eerste instantie gevorderd dat de ontbinding zal worden
uitgesproken van de koopovereenkomst tussen haar en wijlen [X] met betrekking tot de boerderij met toebehoren te [adres], welke koopovereenkomst volgens [appellante] is bevestigd bij nadere overeenkomst van 2 april 2008. Daarnaast heeft [appellante] gevorderd dat de erfgenaam [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een schadevergoeding ad € 50.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 oktober 2008 alsmede tot betaling van € 39.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 oktober 2010, een en ander met veroordeling van de erfgenaam [geïntimeerde] in de proceskosten, waaronder begrepen beslagkosten en nakosten.
3.2.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling
van [appellante] in de proceskosten. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
3.3.
Alvorens de grieven te bespreken oordeelt het hof met de rechtbank dat op grond
van artikel 4 lid 5 van het EVO-Verdrag het Nederlands recht van toepassing is op de vraag of er een rechtsgeldige koopovereenkomst tot stand is gekomen.
3.4.
Met de
grieven 1 en 2bestrijdt [appellante], kort gezegd, het oordeel van de
rechtbank dat niet [appellante] maar [A] partij is bij de koopovereenkomst. Volgens [appellante] is zij de contractspartij van [X] en is [A] (slechts) voor haar opgetreden.
3.5.
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of [A] al dan
niet in hoedanigheid van gevolmachtigde van [appellante] is opgetreden beslissend is wat de feitelijk handelende personen over en weer hebben verklaard en hetgeen zij uit elkaars verklaringen hebben mogen afleiden.
3.6.
Naar het oordeel van het hof is voldoende gebleken dat [X] niet (alleen)
met [A] zaken heeft gedaan, maar (ook) met [appellante], waarbij het volgende in aanmerking wordt genomen. Gezien de verklaringen van [D], [appellante] en [A] heeft Grieving [appellante] en [A] meerdere keren in Frankrijk bezocht in het kader van de onderhandelingen voor de (ver)koop van de boerderij met toebehoren. Zijn correspondentie heeft [X] ook steeds gericht aan [A] en zijn “verloofde” of “vrouw”, zijnde [appellante]. Bovendien hebben [X] en [A] in de overeenkomst van 2 april 2008 bevestigd dat [A] namens [appellante] is opgetreden. In het licht van deze omstandigheden is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat [appellante] contractspartij is van [X]. De omstandigheid dat alleen [A] de schriftelijke overeenkomst van 10 november 2007 als verkoper heeft ondertekend, doet hier niet aan af. Dit betekent dat grieven 1 en 2 slagen. Gelet op deze uitkomst heeft [appellante] geen belang meer bij bespreking van
grief 3waarin zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar bewijsaanbod ten aanzien van haar stelling dat [A] als haar gevolmachtigde is opgetreden, heeft afgewezen.
3.7.
De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich, dat het hof de
door de erfgenaam [geïntimeerde] niet prijsgegeven verweren bij de beoordeling van het hoger beroep dient te betrekken.
3.8.
De erfgenaam [geïntimeerde] hebben een beroep gedaan op vernietiging van de
koopovereenkomst wegens het bestaan van een - niet nader gespecificeerd - wilsgebrek. Volgens de erfgenaam [geïntimeerde] was [X] ten tijde van de koop geestelijk niet in orde en had hij de realiteit volstrekt uit het oog verloren. Dit blijkt wel uit het feit dat [X], naast de koop van de boerderij, onder meer het plan had opgevat een slagerij in Duitsland te kopen, hij voornemens was een 30 jaar jongere vrouw in Spanje te trouwen en met een vervalst rijbewijs naar Spanje is gereden, aldus steeds de erfgenaam [geïntimeerde].
3.9.
Het hof stelt voorop dat de stelplicht en zo nodig de bewijslast ten aanzien van
een beroep op vernietiging wegens een wilsgebrek ligt bij de partij die zich op dat wilsgebrek beroept, in dit geval de erfgenaam [geïntimeerde]. Naar het oordeel van het hof heeft de erfgenaam [geïntimeerde] niet voldoende concreet onderbouwd dat ten aanzien van [X] sprake was van een wilsgebrek ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst. Het meest in aanmerking komende wilsgebrek is misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 lid 4 BW). In het onderhavige geval is echter niet gesteld en ook niet gebleken dat [appellante] heeft bevorderd dat [X] de koopovereenkomst zou sluiten wetend dat [X] handelde onder invloed van een noodtoestand, van afhankelijkheid, lichtzinnigheid, een abnormale geestestoestand of onervarenheid. De omstandigheden dat de goederen van [X] op 22 juli 2009 onder bewind zijn gesteld en dat [X] op 24 februari 2009 onder curatele is gesteld zijn hiertoe onvoldoende, nu deze omstandigheden zich eerst na het sluiten van de koopovereenkomst hebben voorgedaan. Ditzelfde geldt voor de verklaring van Pauls. Ook de verklaring van Kamperman kan niet tot een ander oordeel leiden, nu deze daarin slechts in zijn algemeenheid over een cognitieve stoornis volgens de DSM-IV classificatie heeft verklaard. De door de erven [X] aangevoerde omstandigheden onder 3.8 genoemd maken dit niet anders.
Indien de erfgenaam [geïntimeerde] zich niet op een wilsgebrek maar op het ontbreken van de wil van [X] als bedoeld in artikel 3:34 BW heeft willen beroepen, heeft te gelden dat uit de stellingen van [appellante] moet worden afgeleid dat zij zich beroept op het vertrouwensbeginsel van artikel 3:35 BW, welk beroep slaagt. De feiten en omstandigheden die de erfgenaam [geïntimeerde] heeft gesteld volstaan - uitgaande van de juistheid daarvan - niet om aan te nemen dat [appellante] aan de verklaring van [X] niet redelijkerwijs de betekenis mocht toekennen dat deze met diens wil overeenstemde. Dit een en ander betekent dat het beroep van de erfgenaam [geïntimeerde] op vernietiging faalt. De koopovereenkomst is derhalve rechtsgeldig tussen [appellante] en [X] tot stand gekomen.
3.10.
[X] noch de erfgenaam [geïntimeerde] heeft de koopprijs betaald en de boerderij
met toebehoren afgenomen. Gezien de ingebrekestelling van 28 november 2008 is [X], althans is zijn erfgenaam in verzuim en komt hij, de erfgenaam, te kort. De vordering van [appellante] tot ontbinding zal derhalve in zoverre worden toegewezen.
3.11.
[appellante] vordert tevens schadevergoeding ad € 50.000,00 en € 39.000,00,
beiden met rente. Ter onderbouwing daarvan heeft [appellante] aangevoerd dat de bedoeling van partijen was de boerderij met toebehoren in twee gedeelten te verkopen, het eerste deel voor een bedrag van € 170.000,00 en het tweede deel voor € 250.000,00. [appellante] is bereid aan het eerste deel een waarde toe te kennen van € 120.000,00, zijnde het bedrag van het laatste bod dat zij ten aanzien van dat deel heeft gekregen (maar welk bod uiteindelijk is ingetrokken), waardoor haar schade te dien aanzien neerkomt op € 50.000,00. Het tweede deel is volgens [appellante] verkocht (en op 3 februari 2010 geleverd) aan een derde voor een bedrag van € 211.000,00, waardoor de schade ten aanzien van dat deel € 39.000,00 bedraagt. De erfgenaam [geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat [appellante] niet heeft voldaan aan haar substantiëringsplicht.
3.12.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] haar vordering tot betaling van
schadevergoeding niet voldoende onderbouwd. Weliswaar is in de overeenkomst van 2 april 2008 sprake van een levering in twee gedeelten, dat wil echter nog niet zeggen dat de boerderij in twee delen zou worden verkocht en evenmin welke delen dat dan precies zouden zijn en of die delen gelijk zijn aan de delen die [appellante] later ten verkoop heeft aangeboden. [appellante] heeft deze stelling niet met andere bewijsstukken handen en voeten gegeven. Voor de door [appellante] gestelde waarde van elk van de genoemde delen heeft [appellante] evenmin voldoende concrete onderbouwing gegeven en zij heeft ten aanzien daarvan ook geen bewijs aangeboden. Dit betekent dat de vordering tot betaling van schadevergoeding zal worden afgewezen.
3.13.
De slotsom is dat de grieven 1 en 2 slagen. Het vonnis waarvan beroep zal
worden vernietigd en de gevorderde ontbinding van de koopovereenkomst zal worden uitgesproken. Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
3.14.
Gelet op deze uitkomst ziet het hof aanleiding de proceskosten in beide instanties
te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
ontbindt de koopovereenkomst tussen [appellante] en wijlen [X] met betrekking tot de boerderij met toebehoren te [adres], welke koopovereenkomst is bevestigd bij nadere overeenkomst van 2 april 2008;
wijst het meer of anders gevorderde af;
compenseert de proceskosten in beide instanties tussen partijen, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, E.M. Polak en R.J.Q. Klomp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2015.