ECLI:NL:GHAMS:2015:2305

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
200.132.482-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over eigendom van een strook grond en verkrijgende verjaring in burenrelatie

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een geschil tussen twee buren over de eigendom van een strook grond. De appellant, [appellant], was in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat de geïntimeerde, [geïntimeerde], mogelijk door verkrijgende verjaring eigenaar was geworden van de strook grond, die door een grindpad werd gebruikt. De appellant betwistte dit en voerde aan dat de aanleg van het grindpad geen ondubbelzinnige daad van inbezitneming was. Het hof oordeelde dat de aanleg van het grindpad niet als een eigendomspretentie kon worden beschouwd, omdat het pad ook kon duiden op een recht van overpad. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en verklaarde dat de strook grond eigendom bleef van de appellant. Tevens werd de geïntimeerde veroordeeld om het grindpad en een doorzichtig dakraam in haar garage aan te passen, en om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de vereisten voor verkrijgende verjaring en de noodzaak van ondubbelzinnige machtsuitoefening over onroerend goed.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.132.482/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: 462154/HA ZA 10-1966
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 juni 2015
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. N. Mijinke te Amsterdam,
t e g e n
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats]
geïntimeerde,
advocaat: mr. H. Kroon te Hilversum.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 17 mei 2013 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 13 april 2011, 12 oktober 2011 en 20 februari 2013, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen hem als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie/ eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- akte zijdens [appellant];
- antwoordakte zijdens [geïntimeerde];
- memorie van grieven, tevens houdende vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] een stuk, dat hoofdzakelijk een aantal kleurenfoto’s bevat, bij de griffie van het hof gedeponeerd.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van 29 januari 2015 aan de hand van aan het hof overgelegde pleitnotities door hun hiervoor genoemde advocaten doen bepleiten. [appellant] heeft bij die gelegenheid nog stukken in het geding gebracht.
Na een rolverwijzing met het oog op schikkingsonderhandelingen is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest de bestreden vonnissen zal vernietigen, de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen en de vorderingen van [appellant], zoals in hoger beroep gewijzigd, (alsnog) zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, nakosten en wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, zakelijk, dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben in appel bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 13 april 2011, onder 2.1 tot en met 2.9, een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn op zichzelf niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. [appellant] voert in
grief 1aan dat de rechtbank ten onrechte slechts de zojuist aangeduide feiten als uitgangspunt bij de beoordeling heeft genomen. Het hof zal met het te dezen door [appellant] gestelde, voor zover in hoger beroep van belang, rekening houden maar merkt wel op, enerzijds, dat de rechtbank niet was gehouden alle vaststaande feiten als zodanig te vermelden, anderzijds, dat [geïntimeerde] een aantal van de door [appellant] gestelde feiten betwist zodat deze niet als vaststaand kunnen worden aangemerkt.

3.Beoordeling

3.1.
Deze zaak betreft, kort gezegd, een geschil tussen partijen, die buren zijn, over de eigendom van een strook grond dat (behoudens de eventuele gegrondheid van het door [geïntimeerde] in dit geding op grond van art. 3:105 BW jo art. 3:306 BW gedane beroep op verjaring en geabstraheerd van de levering ervan door [appellant] aan [geïntimeerde] ingevolge het bestreden eindvonnis) deel uitmaakt van het perceel van [appellant] aan de [adres]. [geïntimeerde] maakt van die strook gebruik om van de voorkant van haar woning aan de [adres] naar de achterkant daarvan te gaan. Hieronder wordt ter verduidelijking een kadastrale situatieschets van 23 april 2008 opgenomen. Het hof verwijst naar de daarin opgenomen legenda. Het gearceerde rechthoekige stukje tegen de kadastrale grens aan de zuidwest kant van het perceel van [geïntimeerde] (de noordoost zijde van het perceel van [appellant], linksonder op de schets), is het litigieuze stukje grond (verder ook: de strook), ongeveer 9 bij 1½ meter, in de legenda aangeduid als “Claim mevr. [geïntimeerde]”. Het is thans een grindpad, (grotendeels) gelegen onmiddellijk naast de garage van [geïntimeerde]. Inmiddels heeft de strook een afzonderlijk kadastraal nummer: [nummer].
3.2.
Op 2 oktober 2000 is [appellant] mede-eigenaar geworden van zijn perceel. Vanaf 15 december 2009 is hij enig eigenaar daarvan. Hij heeft het in (mede-)eigendom verkregen van [A], die het op 1 juli 1980 had verkregen van [B]. Op 1 juli 1974 is het perceel van [geïntimeerde] geleverd aan haar toenmalige echtgenoot, [X].
3.3.
In het dak van de garage van [geïntimeerde] bevindt zich, binnen twee meter van de kadastrale erfgrens, een doorzichtig dakraam (klapraam) dat uitzicht biedt op het perceel van [appellant].
3.4.
Bij brief van 2 juni 2009 heeft [geïntimeerde] [appellant], voor zover van belang, het volgende bericht:
“[V]an mijn zoon moest ik begrijpen dat u voornemens bent een erfafscheiding te plaatsen, zodanig dat mij hierdoor het gebruik van het pad, gelegen direct naast de
zuid-west gevel van mijn garage, onmogelijk word gemaakt. Omdat dit pad de toegang tot mijn achtertuin biedt en daartoe uitsluitend door mij zonder onderbreking en zonder protest wordt gebruikt sedert de aankoop van mijn huis in 1974, kan ik met uw plannen tot plaatsing van een dergelijke afscheiding niet instemmen.”
Bij e-mail van dezelfde dag heeft [appellant], voor zover van belang, geantwoord:
“Uw argumenten zijn niet juist, dus wij zullen een hek plaatsen op de door de gemeente toegestane plaats (…) Ook maken wij bezwaar tegen het dakraam in de garage (…)” .
Vervolgens heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] [appellant] op 4 juni 2009, 17 juli 2009 en 12 november 2009 sommatiebrieven gestuurd, waarop [appellant] telkens niet heeft gereageerd.
3.5.
Op 13 en 14 november 2009 heeft [appellant] een schutting geplaatst ter hoogte van de kadastrale erfgrens, gelegen op de strook. Op 16 november 2009 heeft [appellant] een schuur tegen die schutting aangebouwd. Bij vonnis in kort geding van 14 januari 2010 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam [appellant] op vordering van [geïntimeerde] veroordeeld die schutting en schuur te verwijderen en verwijderd te houden. De vordering van [appellant] tot vaststaand en ondoorzichtig maken van het onder 3.3 genoemde dakraam werd afgewezen. [appellant] heeft onder druk van [geïntimeerde] aan dat vonnis voldaan.
3.6.
In de eerste aanleg van het onderhavige geding vorderde [appellant] in conventie, op grond van respectievelijk zijn eigendomsrecht, (kennelijk) art. 5:50 lid 1 BW en art. 6:162 BW:
- een verklaring voor recht dat de strook eigendom is van [appellant];
- de veroordeling van [geïntimeerde], op straffe van de verbeurte van een dwangsom, de strook te ontruimen en ontruimd te houden;
- de veroordeling van [geïntimeerde], op straffe van de verbeurte van een dwangsom, het doorzichtige klapraam in het dak van haar garage ondoorzichtig en vaststaand te maken;
- voorwaardelijk, namelijk voor het geval de verklaring voor recht wordt gegeven, de veroordeling van [geïntimeerde] aan [appellant] een bedrag van € 1.800,= te voldoen ter zake van de kosten van verplaatsing en terugplaatsing van de onder 3.5 vermelde schutting en schuur.
3.7.
In reconventie vorderde [geïntimeerde], voor zover thans van belang en kort gezegd, de veroordeling van [appellant] haar de strook in eigendom te leveren. Zij stelde daartoe, samengevat, dat de strook sinds tenminste 1974 door een ondoordringbare haag van het perceel van [appellant] is afgescheiden en dat op de strook minstens sinds dat jaar ook een grindpad heeft gelegen. [geïntimeerde] meent om die reden op grond van art. 3:105 jo art. 3:306 BW door verjaring eigenaar van de strook te zijn geworden.
3.8.
In het bestreden tussenvonnis van 13 april 2011 overweegt de rechtbank allereerst als volgt:
“4.1. De rechtbank stelt voorop dat voor bezit van een (gedeelte van een) onroerende
zaak die kadastraal als eigendom van een ander te boek staat, ingevolge artikel 3:113 lid 2 BW meer nodig is dan het plegen van enkele op zich zelf staande machts-uitoefeningen. Gedragingen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, zijn onvoldoende om te spreken van inbezitneming. In een dergelijk geval is een voor anderen zichtbare uitoefening van macht over de onroerende zaak vereist waaruit de pretentie van eigendom blijkt, alsmede dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak is geëindigd. Daarbij gaat het er in het bijzonder om of sprake is van gedragingen waaruit de werkelijk rechthebbende kan en moet opmaken dat eigendom wordt gepretendeerd, zodat deze rechthebbende tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen en aldus te voorkomen dat hij zijn eigendom verliest doordat hem verjaring kan worden tegengeworpen.”
Reeds hier wordt opgemerkt dat deze overweging juist is en dat partijen daartegen (dan ook terecht) geen bezwaar hebben gemaakt. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat het bij de machtsuitoefening aankomt op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen (en dus in de optiek van de objectieve derde) een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De louter interne wil om als recht-hebbende op te treden is voor het zijn van bezitter niet van betekenis. Het bezit dient on-dubbelzinnig te zijn. Er is geen sprake van (ondubbelzinnig) bezit indien de machtsuit-oefening met betrekking tot de zaak evenzeer kan duiden op een gebruik als eigenaar als op een gebruik in een andere hoedanigheid. Het gedrag op grond waarvan eigendomsverkrijging van een onroerende zaak wordt gepretendeerd zal (ondubbelzinnig) moeten wijzen op pretentie van eigendom en niet van een zakelijk of persoonlijk gebruiksrecht.
3.9.
Vervolgens overweegt de rechtbank in dat tussenvonnis:
“4.3. De stellingen van [geïntimeerde] dat het(op de strook gelegen; hof)
pad was afgescheiden van het perceel van [appellant] door een ondoordringbare haag van struiken en dat zij dagelijks althans zeer regelmatig gebruik maakte van het pad, leveren op zichzelf - ook indien de juistheid daarvan in rechte vast komen te staan - naar het oordeel van de rechtbank geen voldoende ondubbelzinnige gedraging op waaruit de werkelijk rechthebbende kan en moet opmaken dat door [geïntimeerde] eigendom wordt gepretendeerd. Die redenen zijnop zichzelf(onderstreping van het hof)
dan ook onvoldoende om het beroep op verkrijgende verjaring te honoreren.”
Ook deze overweging is juist.
3.10.
In overweging 4.4 van - nog steeds - het tussenvonnis van 13 april 2011 overweegt de rechtbank dat zij uit door [geïntimeerde] overgelegde foto’s opmaakt dat op de strook in 2010 een grindpad aanwezig was. Zij vervolgt dan:
“De rechtbank is voorlopig van oordeel dat, wellicht anders dan het door lopen laten ontstaan van een onverhard pad, het (laten) aanleggen van een dergelijk grindpad in beginsel een gedraging kan zijn waaruit de werkelijk rechthebbende kan en moet opmaken dat eigendom wordt gepretendeerd.”
Tegen deze overweging is grief 7 gericht.
3.11
Ten slotte overweegt de rechtbank in het tussenvonnis van 13 april 2011, voor zover thans van belang, dat partijen zich onvoldoende hebben uitgelaten over de aanwezigheid van het grindpad en de consequenties die daaraan moeten worden verbonden. Met name hebben partijen volgens de rechtbank onvoldoende gesteld door wie en wanneer het grindpad is aangelegd en of daaromtrent afspraken zijn gemaakt door de rechtsvoorgangers van partijen. De rechtbank verwijst de zaak naar de rol opdat partijen zich uitlaten over (het aanleggen van) het grindpad en eventueel (die uitlatingen) onderbouwende producties overleggen.
3.12.
In het tussenvonnis van 12 oktober 2011 overweegt de rechtbank onder meer als volgt:
“2.5. (…) De aanleg van een grindpad is een voortdurende en niet op zichzelf staande machtsuitoefening, op grond waarvan een werkelijk rechthebbende in beginsel moet begrijpen dat zijn macht over de strook grond is geëindigd. De rechtbank acht derhalve het aanleggen van het grindpad door [geïntimeerde] een daad van inbezitneming. (…)”
Tegen deze overweging richt [appellant] grief 9.
3.13.
Voorts overweegt de rechtbank in dat tussenvonnis onder meer:
“2.8.(D
)e verjaringstermijn(is)
gaan lopen op het moment van de aanleg van het grindpad door (de rechtsvoorganger van) [geïntimeerde]. Uit de kadastrale gegevens blijkt voldoende duidelijk dat de strook grond als eigendom van (de rechtsvoorganger van) [appellant] te boek staat. Dat feit had [geïntimeerde] derhalve tenminste behoren te kennen. Gelet op artikel 3:11 BW is daarom geen sprake van goede trouw. Op grond van 3:306 BW begint na de aanleg van het grindpad een verjaringstermijn van 20 jaar te lopen voordat [geïntimeerde] eigenaar kan worden.
2.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de e-mail van 2 juni 2009 van [appellant] (…) aan [geïntimeerde](zie hiervoor, 3.4; hof)
beschouwd moet worden als een mededeling in de zin van artikel 3:317 BW, zodat de verjaring op dat moment is gestuit. Door [appellant] is niet gesteld dat de verjaring eerder is gestuit. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat indien komt vast te staan dat het grindpadvóór 2 juni 1989, is aangelegd door [geïntimeerde] of haar rechtsvoorganger, de rechtsvordering van [appellant] tot het opheffen van het in beginsel onrechtmatig bezit door [geïntimeerde] is verjaard en dat [geïntimeerde] eigenaar is geworden van de strook grond.
2.10.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellant] en de door hem overgeleg-de verklaringen, die de door [geïntimeerde] overgelegde verklaringen weerspreken, acht de rechtbank het bewijs dat het grindpad vóór 2 juni 1989 is aangelegd, nog niet geleverd. [geïntimeerde] zal derhalve worden opgedragen om dat feit te bewijzen.”
In het dictum van dat tussenvonnis draagt de rechtbank [geïntimeerde] op te bewijzen dat het grindpad op de strook vóór 2 juni 1989 is aangelegd door [geïntimeerde] of haar rechtsvoorganger. [appellant] komt met de grieven 11 tot en met 14 tegen deze overwegingen en beslissing op.
3.14.
In het bestreden eindvonnis (overwegingen 2.18 tot en met 2.21) overweegt de rechtbank onder meer dat [geïntimeerde] in haar bewijslevering is geslaagd. Tegen dit oordeel komt [appellant] met de grieven 17 en 18 op. Ten slotte wijst de rechtbank op grond daarvan, bezien in verband met haar desbetreffende overwegingen in de bestreden tussenvonnissen, de vorderingen van [appellant] en [geïntimeerde] af- respectievelijk toe, zulks met verwijzing van [appellant] in de kosten van het geding, zowel in conventie als in reconventie. Hiertegen zijn de grieven 19 tot en met 21 gericht, die als zogeheten veeg-grieven moeten worden gekwalificeerd en dus geen zelfstandige bespreking behoeven.
3.15.1.
De
grieven 7, 9 en 15kunnen tezamen worden besproken. Zij keren zich tegen het oordeel in de bestreden vonnissen (in dat van 13 april 2011 overigens als voorlopig oordeel) dat de aanleg van een grindpad een voortdurende en niet op zichzelf staande machtsuitoefening is op grond waarvan een werkelijk rechthebbende in beginsel moet begrijpen dat zijn macht over de strook grond is geëindigd, alsmede, dat het aanleggen van het grindpad door [geïntimeerde], indien bewezen, een daad van inbezitneming is.
3.15.2.
De grieven zijn gegrond. Kan de enkele aanleg van een grindpad op andermans grond naar verkeersopvattingen in het algemeen al niet als een eigendom pretenderende machtsuitoefening worden gezien, het onderhavige grindpad dient er kennelijk toe [geïntimeerde] in staat te stellen van de voorkant van haar woning naar de achterkant daarvan te gaan. Om die reden zal de aanleg door [geïntimeerde] en/of haar rechtsvoorgangers van dat pad over de strook in de optiek van de objectieve derde evenzeer kunnen duiden op - bijvoorbeeld - de pretentie van een recht van overpad over de strook als op de aanspraak op de eigendom van de strook. Het aanleggen van het grindpad door [geïntimeerde], indien bewezen, kan daarom niet als een (ondubbelzinnige) daad van inbezitneming worden beschouwd.
3.16.1.
[geïntimeerde] heeft tevens aangevoerd, naar het hof haar begrijpt, dat (ook)
de combinatievan de aanleg van het grindpad over de strook en de begrenzing daarvan door een ondoordringbare haag van struiken aan de zijde van het perceel van [appellant] als een zichtbare (en kennelijk ondubbelzinnige) machtsuitoefening door [geïntimeerde] en/of haar rechtsvoorgangers moet worden beschouwd.
3.16.2.
Deze stelling stuit reeds af op de omstandigheid dat [geïntimeerde], aangenomen al dat de haag ten tijde van de voltooiing van de door [geïntimeerde] gestelde verjaring ondoordringbaar was (wat [appellant] gemotiveerd betwist), onvoldoende concreet heeft gesteld welke feitelijke handelingen zij en/of haar rechtsvoorgangers vóór 2 juni 1989 ten aanzien van de aanleg van die haag hebben verricht waarin naar verkeersop-vattingen daden van ondubbelzinnige machtsuitoefening zouden kunnen worden gezien. Desgevraagd heeft [geïntimeerde] bij gelegenheid van de pleidooien in appel verklaard dat de haag al aanwezig was, toen zij daar (in 1974) kwam wonen. Dit laat de mogelijkheid open dat de haag door de rechtsvoorgangers van [appellant] is aangelegd en dat daarom te dezen van een daad van machtsuitoefening door de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] geen sprake is geweest. Het enkele in stand houden van de haag door [geïntimeerde] en haar rechtsvoorgangers en/of de enkele aanwezigheid daarvan is in dit verband onvoldoende om anders te kunnen oordelen.
3.17.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat [geïntimeerde] de eigendom van de strook niet heeft verkregen en dat haar vorderingen, die op een tegengesteld standpunt berusten, alsnog moeten worden afgewezen. Bovendien volgt uit de overwegingen 3.15.2 en 3.16.2 dat de rechtbank bij het tussenvonnis van 12 oktober 2011 [geïntimeerde] ten onrechte de daar omschreven bewijsopdracht heeft gegeven, zodat ook de
grieven 11 tot en met 14, althans voor zover tegen die bewijsopdracht gericht, gegrond zijn.
3.18.
Bij deze stand van zaken behoeven alle overige grieven (waaronder met name de
grieven 17 en 18die opkomen tegen de bewijswaardering van de rechtbank), stellingen en weren van partijen, behoudens ten aanzien van wat hierna meer concreet over de verschillende vorderingen van [appellant] zal worden overwogen, geen bespreking meer. Wel overweegt het hof nog het volgende. Bij pleidooi in appel (vgl. de pleitnotities van mr. Mijinke, sub 32 tot en met 35) heeft [appellant] gerede twijfel gezaaid over de kenbare eigendomspretenties van [geïntimeerde] ten aanzien van de strook. Immers, op de bij die gelegenheid als productie 10 door [appellant] overgelegde foto’s uit 2008 (die zijn gemaakt door [geïntimeerde]) blijken dusdanige verschillen tussen de door [appellant] met A en B aangeduide paden op zijn perceel respectievelijk dat van [geïntimeerde], dat betwijfeld moet worden of [geïntimeerde] zich in 2008 kenbaar als eigenares van de strook beschouwde. Onduidelijk is immers waarom op pad B aanzienlijk meer grind ligt dan op pad A. [geïntimeerde] heeft voor dit verschil geen verklaring gegeven.
3.19.
Bij gebreke van daartegen door [geïntimeerde] gevoerd specifiek verweer zijn de op de eigendom van de strook betrekking hebbende vorderingen van [geïntimeerde], zoals in hoger beroep - als gevolg van de levering van de strook door [appellant] aan [geïntimeerde] ingevolge het bestreden eindvonnis – gewijzigd, alle toewijsbaar als na te melden. De gevorderde dwangsom zal daarbij worden gematigd en gemaximeerd.
3.20.
Omdat de strook (na de terug levering ervan ingevolge dit arrest wederom) eigendom van [appellant] is, staat vast dat het doorzichtige raam (klapraam) in het dak van de garage van [geïntimeerde], dat uitzicht biedt op het perceel van [appellant], zich binnen twee meter van de (alsdan wederom geldende) kadastrale erfgrens bevindt. Voor zover [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft betwist dat het zicht vanuit dat raam dusdanig is dat zij vrij op het erf en in de woning van [appellant] zou kunnen kijken, acht het hof die betwisting onvoldoende gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat de door [geïntimeerde] ter adstructie van deze betwisting als productie 6 bij conclusie van antwoord/ eis overgelegde foto’s haar gelijk bepaald niet aantonen. Omdat voorts, gelet op het bepaalde in art. 5:50 lid 1 BW, de aanwezigheid van een raam als het onderhavige binnen twee meter van de erfgrens niet geoorloofd is, is de vordering van [appellant] op dit punt - ten aanzien waarvan de voorwaarde waaronder zij is ingesteld, is vervuld - toewijsbaar. Ook hier zal de gevorderde dwangsom worden gematigd en gemaximeerd.
3.21.
Tegen de vordering van [appellant] tot betaling door [geïntimeerde] van € 1.800,= wegens de onder 3.5 vermelde verwijdering van schuur en schutting en de door [appellant] beoogde herplaatsing daarvan heeft [geïntimeerde] niet bijzonderlijk verweer gevoerd. Gelet op al het voorgaande is deze vordering als schadevergoeding vanwege een door [geïntimeerde] begane onrechtmatige daad toewijsbaar.
3.22.
Ook de [appellant] voor het eerst in appel ingestelde vordering tot de betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van € 558,10 wegens de kosten van het inschrijven van het onderhavige hoger beroep in de openbare registers ingevolge het bepaalde in art. 3:301 lid 2 BW zal, als door [geïntimeerde] niet weersproken, worden toegewezen.
3.23.
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] wordt, als te algemeen en te vaag, van de hand gewezen.
3.24.
[geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties, voor wat betreft de eerste aanleg: in conventie en in reconventie. Ook de door [appellant] gevorderde kosten voor inschrijving van het hoger beroep in het rechtsmiddelenregister ex art. 433 Rv, de nakosten en de wettelijke rente over de proceskosten zijn toewijsbaar.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden vonnissen, zowel in conventie als in reconventie en, opnieuw recht doende:
verklaart voor recht dat het perceel, kadastraal bekend gemeente [gemeente] [sectie] nummer [nummer] (in dit arrest aangeduid als de strook) vóór de levering door [appellant] aan [geïntimeerde] ingevolge het bestreden eindvonnis eigendom was van [appellant];
veroordeelt [geïntimeerde] om, binnen zeven dagen na betekening van dit arrest voormeld perceel te ontruimen en ontruimd te houden op straffe van de verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 100.000,=;
veroordeelt [geïntimeerde] om, binnen zeven dagen na betekening van dit arrest, voormeld perceel onvoorwaardelijk terug te leveren aan [appellant] en machtigt [appellant] ex art. 3:299 BW om, indien [geïntimeerde] niet of niet tijdig uitvoering geeft aan deze veroordeling, dat perceel namens en voor rekening van [geïntimeerde] onvoorwaardelijk aan zichzelf terug te leveren;
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen zeven dagen na betekening van dit arrest het doorzichtige klapraam in het dak van haar garage, zoals weergegeven op de foto die als productie 20 aan de inleidende dagvaarding is gehecht, ondoorzichtig en vaststaand te maken, op straffe van de verbeurte van een dwangsom van € 250,= voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [geïntimeerde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, zulks met een maximum van € 25.000,=;
veroordeelt [geïntimeerde] om binnen zeven dagen na dagtekening van dit arrest aan [appellant] te voldoen bedragen van € 1.800,= en € 558,10;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie, aan de zijde van [appellant] gevallen en begroot op € 486,89 aan verschotten en € 2.486,= aan salaris van de advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie, aan de zijde van [appellant] gevallen en begroot op € 1.130,= aan salaris van de advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het appel, aan de zijde van [appellant] gevallen en tot op heden begroot op € 544,49 aan verschotten (de kosten van inschrijving in het rechtsmiddelenregister daaronder begrepen) en € 2.682,= aan salaris van de advocaat, te vermeerderen met € 131,= voor nasalaris en nog eens met € 68,= voor nasalaris, indien betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat [geïntimeerde] de wettelijke rente over de proceskosten aan [appellant] verschuldigd is vanaf veertien dagen na dagtekening van dit arrest;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarbij uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het door [appellant] meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.C. Toorman en C. Uriot en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 juni 2015.