ECLI:NL:GHAMS:2015:2209

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
11 juni 2015
Zaaknummer
200.132.487-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en de toepassing van pensioenreglementen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen [appellant] en ABN AMRO BANK N.V. bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. [appellant] is op 1 januari 2006 in dienst getreden als beleggingsadviseur en heeft een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In de arbeidsovereenkomst is een pensioenontslagbeding opgenomen, dat bepaalt dat de arbeidsovereenkomst eindigt bij het bereiken van de pensioendatum, zoals vastgesteld in het toepasselijke pensioenreglement.

[appellant] heeft in hoger beroep de beslissing van de kantonrechter aangevochten, die had geoordeeld dat zijn arbeidsovereenkomst van rechtswege was geëindigd op 1 november 2011, de datum waarop hij 65 jaar werd. [appellant] stelde dat hij tijdig een verzoek tot uitstel van zijn pensioendatum had gedaan, maar het hof oordeelde dat dit verzoek niet binnen de vereiste termijn was ingediend.

Het hof bevestigde dat de arbeidsovereenkomst eindigde bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zonder dat opzegging vereist was. Het hof verwierp ook de stelling van [appellant] dat er sprake was van verboden leeftijdsdiscriminatie, aangezien de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in overeenstemming was met de wetgeving omtrent gelijke behandeling op grond van leeftijd. De grieven van [appellant] werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.132.487/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 1311770 CV EXPL 11-44020
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 juni 2015
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en ABN Amro genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 28 juni 2013 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 2 april 2013, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en ABN Amro als gedaagde.
[appellant] heeft bij memorie vier grieven geformuleerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellant] alsnog geheel of gedeeltelijk zal toewijzen, met veroordeling van ABN Amro in de kosten van beide instanties.
ABN Amro heeft bij memorie de grieven van [appellant] bestreden, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van (het hof begrijpt:) het hoger beroep.
[appellant] heeft vervolgens een akte genomen, waarop ABN Amro bij antwoordakte heeft gereageerd.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder 1.1 tot en met 1.11 een aantal feiten vermeld en tot uitgangspunt genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [appellant] is op 1 januari 2006 in dienst getreden van ABN Amro in de functie van beleggingsadviseur op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
(ii) [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1946. Op [geboortedatum] 2011 is hij 65 jaar geworden. Vanaf 1 november 2011 ontvangt hij ouderdomspensioen van de Stichting Pensioenfonds van ABN Amro Bank N.V. (verder: het Pensioenfonds).
(iii) In de schriftelijke arbeidsovereenkomst, gedateerd 3 januari 2006, is onder meer bepaald:
“Het dienstverband zal uiterlijk eindigen op de dag voorafgaand aan de pensioendatum, zoals die voor de medewerker op basis van artikel 19 van het pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds van de ABN AMRO Bank N.V. is vastgesteld dan wel volgens artikel 21 van dat reglement is gesteld.”
(iv) Artikel 19 van het Pensioenreglement 2000 (verder: PR 2000) bepaalt dat een deelnemer het Pensioenfonds kan verzoeken de pensioendatum te vervroegen of uit te stellen. Dat verzoek wordt ingewilligd mits de deelnemer zijn voornemen tot uitstel ten minste zes maanden vóór de pensioenrichtdatum aan de werkgever heeft voorgelegd en deze daartegen geen bezwaar heeft gemaakt.
( v) Het PR 2000 bepaalt dat de pensioendatum gelijk is aan de pensioenrichtdatum, tenzij de (gewezen) deelnemer op grond van artikel 19 en/of 20 een andere pensioeningangsdatum heeft verkregen. De pensioenrichtdatum is de eerste dag van de maand volgend op die waarin de (gewezen) deelnemer 62 jaar wordt.
(vi) In 2006 heeft ABN Amro een geïndexeerde middelloonregeling geïntroduceerd. Het gewijzigde Pensioenreglement 2006 (verder: PR 2006) definieert sindsdien de pensioenrichtdatum als de eerste dag van de maand waarin de 65e verjaardag van de (gewezen) deelnemer valt.
(vii) Het PR 2006 bepaalt voorts in artikel 12 lid 3 dat een schriftelijk verzoek van de deelnemer om onder meer uitstel door het Pensioenfonds wordt ingewilligd, indien de deelnemer het voornemen tot de keuze minimaal zes maanden vóór de gewenste pensioendatum, maar in ieder geval zes maanden vóór de pensioenrichtdatum, ter instemming aan de werkgever heeft voorgelegd en deze daartegen geen bezwaar heeft gemaakt.
(viii) [appellant] is op 7 februari 2011 arbeidsongeschikt geraakt.
(ix) Bij brief van 7 oktober 2011 heeft ABN Amro aan [appellant] bevestigd dat hij vanaf 10 oktober 2011 beter zal worden gemeld voor 8 uur per week en dat 31 oktober 2011 zijn laatste werkdag zal zijn.
( x) Bij brief van 10 oktober 2011 heeft de gemachtigde van [appellant] ABN Amro verzocht te bevestigen dat de arbeidsovereenkomst van [appellant] doorloopt, nu deze voor onbepaalde tijd is aangegaan en niet is opgezegd.
(xi) Bij brief van 14 oktober 2011 heeft ABN Amro de gemachtigde van [appellant] bericht dat zij zich op het standpunt stelt dat de arbeidsovereenkomst van [appellant] per 1 november 2011 zal eindigen en dat zij deze arbeidsovereenkomst nadien niet wenst voort te zetten.
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet in verband met het bereiken door [appellant] van de 65-jarige leeftijd in of omstreeks november 2011 van rechtswege is geëindigd, met veroordeling van ABN Amro in de proceskosten. Hij heeft daartoe, kort gezegd, het volgende gesteld. De arbeidsovereenkomst tussen partijen bevat geen einddatum en is voor onbepaalde tijd aangegaan. Deze overeenkomst kan slechts door opzegging eindigen. Opzegging heeft niet plaatsgevonden, zodat de arbeidsovereenkomst nog altijd voortduurt. Het pensioenbeding bevat een onduidelijke, nog te bepalen pensioendatum die geldt in de relatie tussen het Pensioenfonds en ABN Amro, waarbij [appellant] geen partij is. Bovendien staat de einddatum niet vast omdat deze ook nog tot na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar kan worden verschoven. Bij het aangaan van de overeenkomst heeft [appellant] niet kunnen of moeten begrijpen dat de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar een einde zou nemen. [appellant] kreeg in eerste instantie een overeenkomst voor bepaalde tijd voorgelegd, maar heeft op zijn uitdrukkelijke verzoek daartoe een overeenkomst voor onbepaalde tijd verkregen. Dit verzoek dient te worden beschouwd als een verzoek in de zin van artikel 19 lid 3 Pensioenreglement, zodat het verzoek tijdig is gedaan. Ten tijde van zijn indiensttreding stond vast dat [appellant] tot zijn 65e jaar en niet tot zijn 62e jaar (de op dat moment geldende pensioendatum) zou doorwerken. [appellant] heeft ook na zijn 62e jaar doorgewerkt. De wens tot doorwerken heeft [appellant] ook nadien nog meermalen geuit, aldus (nog steeds) [appellant] . ABN Amro heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep, kort samengevat en voor zover thans nog relevant, als volgt overwogen. De arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen ABN Amro en [appellant] bevatte een zogenoemd pensioenontslagbeding dat bepaalt dat de arbeidsovereenkomst eindigt bij het bereiken van de pensioendatum zoals bepaald in het door incorporatie toepasselijke Pensioenreglement. Dit is naar geldend recht mogelijk en betekent dat de arbeidsovereenkomst met [appellant] eindigde bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, zonder dat daartoe opzegging was vereist. Die datum is gedurende de arbeidsovereenkomst ingevolge het PR 2006 de leeftijd van 65 jaar geworden, tenzij [appellant] een verzoek om vervroeging of uitstel had gedaan, waarvan echter niet is gebleken. Het verzoek van [appellant] in 2005 aan ABN Amro om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te gaan kan redelijkerwijs niet als een verzoek aan het Pensioenfonds om het vervroegen of uitstellen van de pensioendatum in de zin van artikel 19 Pensioenreglement worden aangemerkt. Niet is vereist dat de exacte pensioendatum reeds bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst definitief vaststond. Dat de pensioendatum gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst is verhoogd, is voor [appellant] niet nadelig geweest. Het doorwerken door [appellant] na de leeftijd van 62 jaar heeft er niet toe geleid dat nadien arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zijn ontstaan. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
3.4.
De grieven van [appellant] strekken ertoe de beslissing van de kantonrechter om zijn vordering af te wijzen, alsmede de gronden die daartoe zijn gebezigd, geheel aan het oordeel van het hof te onderwerpen.
3.5.
De eerste grief richt zich niet – althans onvoldoende onderbouwd – tegen het oordeel van de kantonrechter dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en ABN Amro, die voor onbepaalde tijd is aangegaan, een zogenoemd pensioenontslagbeding bevat dat bepaalt dat de arbeidsovereenkomst eindigt bij het bereiken van de pensioendatum zoals vervat in het door incorporatie toepasselijke pensioenreglement, en dat ervan moet worden uitgegaan dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dat geval ook van rechtswege eindigt bij het bereiken van de pensioenleeftijd. Daarvan gaat het hof eveneens uit. De grief berust met name op de stelling dat op de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en ABN Amro ten tijde van het sluiten ervan het PR 2000 van toepassing was en ook nadien van toepassing is gebleven, zodat tussen partijen het bereiken van de 62-jarige leeftijd als pensioendatum gold en (daarmee) vaststaat dat de arbeidsovereenkomst ook nadien tussen partijen is voortgezet en opzegging van die overeenkomst – die niet heeft plaatsgevonden – noodzakelijk was.
3.6.
Het hof kan [appellant] niet in dit betoog volgen. De arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en ABN Amro, waarbij [appellant] met ingang van 1 januari 2006 voor onbepaalde tijd in dienst trad van ABN Amro, bevat onder meer de bepaling dat op deze overeenkomst van toepassing zijn “de regels neergelegd in de voor de werkgever geldende Collectieve Arbeidsovereenkomst”. Artikel 11.2 van de op 1 januari 2006 geldende cao houdt, voor zover van belang, in dat vanaf 1 januari 2006 voor alle medewerkers het PR 2006 geldt. Artikel 39 lid 2 van het PR 2006 bepaalt onder meer dat de reglementswijziging per 1 januari 2006 onder meer van toepassing is op “alle Werknemers die op of na 1 januari 2006 in dienst van de Werkgever treden”. Daarmee staat vast dat het PR 2006 – met als pensioendatum 65 jaar – van de aanvang af op de verhouding tussen [appellant] en ABN Amro van toepassing was en tijdens de looptijd van de overeenkomst dus geen wijziging van het toepasselijke pensioenreglement – van het PR 2000 in het PR 2006 – heeft plaatsgevonden. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat hij ten tijde van zijn indiensttreding niet met de inhoud van het PR 2006 bekend was, en met name niet bekend was met het feit dat de pensioenleeftijd was verhoogd van 62 naar 65 jaar, verwerpt het hof dit betoog, omdat het PR 2006 – waarin die verhoogde pensioenleeftijd was vervat – op zijn arbeidsovereenkomst met ABN Amro van toepassing was, zodat het voor zijn rekening komt als hij daarvan destijds niet zelf kennis heeft genomen. Voor zover [appellant] – overigens pas bij zijn akte houdende uitlating producties – betoogt dat partijen welbewust een (van het voorgaande) afwijkende afspraak hebben gemaakt, heeft hij dat onvoldoende toegelicht. Een en ander brengt mee dat
grief 1faalt.
3.7.
Het voorgaande betekent dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en ABN Amro van rechtswege is geëindigd per 1 november 2011, tenzij [appellant] het Pensioenfonds heeft verzocht de pensioendatum te vervroegen of uit te stellen en dat verzoek is ingewilligd, waarvoor nodig is dat [appellant] zijn voornemen tot (in dit geval:) uitstel ten minste zes maanden vóór de pensioenrichtdatum aan ABN Amro heeft voorgelegd en deze daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Daarmee staat allereerst vast dat het einde van de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en ABN Amro, anders dan [appellant] heeft betoogd, voldoende bepaald althans voldoende bepaalbaar was. Voor zover [appellant] , voorts heeft betoogd dat zijn verzoek in 2005 aan ABN Amro om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde (in plaats van bepaalde) tijd aan te gaan moet worden aangemerkt als een verzoek aan het Pensioenfonds tot uitstel van de pensioendatum, acht het hof deze stelling onvoldoende onderbouwd. In elk geval heeft ABN Amro dit verzoek, zonder nadere toelichting van de kant van [appellant] , die geheel ontbrak, niet aldus hoeven te begrijpen. ABN Amro heeft erkend dat [appellant] op 28 juli 2011 (mondeling) een verzoek tot uitstel bij haar heeft gedaan, maar heeft daaraan toegevoegd dat zij dit verzoek niet heeft ingewilligd, onder meer omdat dit niet binnen de daarvoor geldende termijn van ten minste zes maanden was gedaan. Voor zover [appellant] betoogt dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat ABN Amro dit verzoek had moeten inwilligen, met name omdat hij op dat moment arbeidsongeschikt was, er nog drie maanden te gaan waren vóór de pensioendatum en hem geen pensioenbegeleiding was aangeboden, verwerpt het hof dit betoog, omdat het de door [appellant] aangevoerde omstandigheden onvoldoende acht om te dezen een uitzondering op de hoofdregel te rechtvaardigen en ABN Amro daarom – nu zich geen aanknopingspunten voordoen dat zij aldus in strijd handelde met enige op haar rustende verplichting – in redelijkheid heeft kunnen beslissen zoals zij heeft gedaan. Dit betekent dat ook
grief 2tevergeefs is voorgesteld.
3.8.
[appellant] heeft ten slotte betoogd dat in dit geval sprake is van verboden leeftijdsdiscriminatie omdat een objectieve rechtvaardiging ontbreekt voor het (kennelijke) standpunt van ABN Amro dat de arbeidsovereenkomst bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd moet eindigen. Dit brengt volgens [appellant] nietigheid van het pensioenontslagbeding in de arbeidsovereenkomst tussen hem en ABN Amro mee. Het hof overweegt dienaangaande dat artikel 7 lid 1 aanhef en sub b van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid onder meer bepaalt dat een verbod van onderscheid niet geldt indien het onderscheid betrekking heeft op het beëindigen van een arbeidsverhouding in verband met het bereiken van de leeftijd waarop een recht op AOW-pensioen ontstaat, wat voor [appellant] 1 november 2011 was. Dit was de datum waarop de arbeidsovereenkomst tussen hem en ABN Amro van rechtswege eindigde, zodat geen sprake kan zijn van verboden leeftijdsdiscriminatie. Dat, zoals [appellant] heeft gesteld, van vervroeging of uitstel van de pensioendatum sprake had kunnen zijn, maakt dit niet anders. Uit dit alles volgt dat
grief 3eveneens faalt.
3.9.
De laatste grief van [appellant] mist zelfstandige betekenis, zodat deze geen afzonderlijke bespreking behoeft en het lot van de voorgaande grieven deelt. Ook
grief 4moet dus worden verworpen.
3.10.
[appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel moeten leiden, zodat zijn bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.11.
De slotsom luidt als volgt. De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van ABN Amro gevallen, op € 704,= aan verschotten en € 894,= aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, D.J. van der Kwaak en D. Kingma, en is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2015 door de rolraadsheer.