betrokken belangen, waaronder het belang van het kind als voornaamste, dienen te worden meegewogen.
Naar het oordeel van het hof kan een niet-ontvankelijkverklaring zonder inhoudelijke belangenafweging van het verzoek tot omgang in een dergelijk geval in strijd zijn met het in artikel 8 EVRM beschermde recht op privéleven. Aan de ontvankelijkheid van een biologische vader in zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling dienen wel eisen te worden gesteld, immers voor het slagen van een beroep op de bescherming van privéleven ex artikel 8 EVRM is het enkele feit dat de man de biologische vader is, niet voldoende. Er dient sprake te zijn van bijkomende feiten of omstandigheden die maken dat het contact met en toegang tot het kind een belangrijk deel betreffen van de identiteit van de biologische vader en daarmee van zijn privéleven.
Het hof is van oordeel dat hiervan in het onderhavige geval sprake is. Het hof neemt hierbij het volgende in aanmerking. Zoals hiervoor reeds overwogen, heeft de man [de minderjarige] gedurende haar eerste levensjaar in ieder geval vier maal bezocht, zowel alleen als in gezelschap van zijn moeder, voor de eerste maal vlak na haar geboorte en voor de laatste maal op haar eerste verjaardag [in] 2012. Voorts is komen vast te staan dat de man in januari 2013 opnieuw contact met de vrouw heeft gezocht en dat de vrouw daarop aan de man heeft aangegeven ieder verder contact met hem af te wijzen. De man heeft nog in diezelfde maand een advocaat benaderd om hem bij te staan om het contact met [de minderjarige] te herstellen. Vervolgens heeft de huidige advocaat van de man bij brief van 27 september 2013 de vrouw verzocht afspraken te maken over het hervatten van het contact tussen de man en [de minderjarige], alsmede een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling bij de rechtbank ingediend op 13 december 2013. Gelet op de contacten die tussen de man en [de minderjarige] in het eerste jaar van haar leven hebben plaatsgevonden, het relatief geringe tijdsverloop tussen het laatste contact op haar eerste verjaardag en de initiatieven die hij vervolgens heeft ondernomen om het contact, dat door de vrouw was verbroken, te herstellen, alsmede de daaruit sprekende en aantoonbare wens van de man om contact te hebben met zijn dochter, is het hof van oordeel dat in dit geval van een nauwe persoonlijke betrekking gesproken kan worden; weliswaar niet tússen de man en [de minderjarige], maar wel van de man óp [de minderjarige], welke betrekking een belangrijk deel uitmaakt van de identiteit van de man en daarmee van zijn privéleven. Een niet-ontvankelijkverklaring van de man, zonder inhoudelijk onderzoek van zijn verzoek tot omgang met [de minderjarige] en zonder afweging van alle betrokken belangen, zou in dit geval in strijd komen met het in artikel 8 EVRM beschermde privéleven van de man. De stellingen van de vrouw aangaande de negatieve wijze waarop de man de zwangerschap benaderde en de dreigende wijze waarop hij zich in die tijd jegens de vrouw opstelde, kunnen, ten aanzien van de vraag of het contact met, en de toegang tot, [de minderjarige] onderdeel vormt van het beschermde recht op privéleven van de man, niet tot een ander oordeel leiden. De man is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek tot omgang.
Aan het standpunt van de vrouw ter zitting in hoger beroep, dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door partijen voor te houden dat er mogelijk sprake is van de situatie dat het contact met, en de toegang tot, [de minderjarige] onderdeel vormt van het beschermde recht op privéleven van de man, gaat het hof voorbij. In zijn stellingen heeft de man immers omstandigheden naar voren gebracht die, zoals hiervoor overwogen, een beroep op de bescherming van zijn privéleven ex artikel 8 EVRM doen slagen. Derhalve heeft het hof overeenkomstig artikel 25 Wetboek van Rechtsvordering ambtshalve de rechtsgronden aangevuld en is er geen sprake van een overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd.