In deze zaak gaat het om een beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klager, die vervolging wenst voor wederrechtelijke vrijheidsberoving die plaatsvond in 1970. Klager, die in de jaren zeventig gemeenteraadslid en wethouder was, heeft in 1970 aangifte gedaan van zijn ontvoering door een groepering genaamd 'Groep 7'. Ondanks de aangifte heeft het politieonderzoek destijds niet geleid tot aanhoudingen. In 2005 heeft klager opnieuw aangifte gedaan van strafbare feiten gepleegd door de beklaagde, maar deze aangifte werd in 2006 geseponeerd. Het beklag richtte zich aanvankelijk tegen het niet vervolgen van de beklaagde en andere daders voor beide aangiften, maar is later beperkt tot de wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Tijdens de behandeling in raadkamer op 15 april 2015 heeft klager, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. E. Olof, het beklag toegelicht. De advocaat-generaal was ook aanwezig, maar vond geen aanleiding om zijn eerdere conclusie te herzien. Klager en zijn gemachtigde voerden aan dat de verjaring van het feit niet acceptabel is, gezien de ernst van de inbreuk op de rechtsstaat en de impact op klager zelf. Het hof overweegt echter dat volgens artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht het recht tot strafrechtelijke vervolging door verjaring is vervallen. Het hof concludeert dat het Wetboek van Strafrecht geen ruimte biedt voor een bevel tot vervolging, ongeacht de gevolgen voor klager.
Uiteindelijk wijst het hof het beklag af, met de mededeling dat hiertegen geen gewoon rechtsmiddel openstaat. De beschikking is gegeven door de rechters P.C. Kortenhorst, N. van der Wijngaart en A. Bockwinkel, in tegenwoordigheid van griffier mr. L.H.J. Peters.