In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 april 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst, na verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid van belanghebbende voor een lening die zij samen met haar echtgenoot is aangegaan. De inspecteur stelde dat belanghebbende niet zakelijk heeft gehandeld door deze aansprakelijkheid aan te gaan, en dat een zakelijk handelende derde dit risico niet zou hebben genomen. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat de inspecteur de stelling van onzakelijke motieven diende te onderbouwen. Het Hof heeft vastgesteld dat de inspecteur voldoende bewijs heeft geleverd dat de omstandigheden waaronder belanghebbende de aansprakelijkheid aanging, niet zakelijk waren. Het Hof oordeelde dat de inspecteur's hoger beroep gegrond was en de uitspraak van de rechtbank vernietigd werd, waarbij het beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard. De zaak illustreert de beoordeling van zakelijkheid in belastingrechtelijke context en de rol van de inspecteur in het aanvoeren van bewijs voor onzakelijke transacties.