ECLI:NL:GHAMS:2015:2097

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
200.168.726/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak met aanvullende onderzoekswensen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 mei 2015 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door de verdediging van een verzoeker, die gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond. Het wrakingsverzoek was gebaseerd op de omstandigheid dat het hof niet onmiddellijk had beslist op aanvullende onderzoekswensen die door de verdediging waren ingediend tijdens een eerdere zitting op 24 maart 2015. De verdediging had verzocht om nader DNA-onderzoek, maar het hof had de beslissing hierover aangehouden tot een later moment. De verdediging stelde dat deze gang van zaken een schijn van vooringenomenheid creëerde.

De wrakingskamer heeft de argumenten van de verdediging beoordeeld en geconcludeerd dat de beslissing van het hof om de beslissing over de onderzoekswensen aan te houden een procesbeslissing was, die niet inhoudelijk kon worden getoetst door de wrakingskamer. De wrakingskamer benadrukte dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. In dit geval was er geen sprake van dergelijke omstandigheden.

De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de door de verdediging aangevoerde gronden niet voldoende waren om te concluderen dat de onpartijdigheid van de rechters in het geding was. De beslissing van het hof om de beslissing over de aanvullende verzoeken aan te houden was niet onbegrijpelijk en bood geen steun voor de conclusie dat er sprake was van vooringenomenheid. Daarom werd het wrakingsverzoek afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

zaaknummer : 200.168.726/01
beslissing van de wrakingskamer van 27 mei 2015
inzake het ter terechtzitting van 24 maart 2015 door mr. B.J. Visser gedane verzoek namens
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] te [woonplaats],
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Rijnmond, Huis van Bewaring “De IJssel”
te Krimpen aan den IJssel,
verzoeker,
raadsman: mr. B.J. Visser te Breda,
hierna ook: de verdediging.

1.Het geding

1.1.
Het verzoek tot wraking is door de verdediging mondeling gedaan op
24 maart 2015 tijdens de openbare terechtzitting van het gerechtshof Den Haag in de strafzaak met rolnummer 22-005650-12 en parketnummers 09-753756-11, 09-244129-11, 09-715675-12, 09-715772-12 en 09-925581-10 (TUL). Van voornoemde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in de wrakingszaak.
1.2.
Bij beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag van
21 april 2015 is de wrakingszaak ter verdere behandeling verwezen naar dit hof.
1.3.
Het verzoek strekt tot wraking van mrs. C.G.M. van Rijnberk, E.F. Lagerwerf-
Vergunst en T.L. Tan, raadsheren in het gerechtshof Den Haag (hierna ook: het hof). Mrs. Van Rijnberk, Lagerwerf-Vergunst en Tan hebben in een e-mailbericht van 6 mei 2015 te kennen gegeven dat zij niet berusten in het wrakingsverzoek en hebben daarin een schriftelijke reactie op het verzoek gegeven.
1.4.
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek door het
gerechtshof Amsterdam is bepaald op 13 mei 2015 te 12:00 uur. Daarbij is mr. Visser voornoemd namens verzoeker verschenen, die het verzoek nader heeft toegelicht aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.
1.5.
Tevens is verschenen mr. J. Weening, advocaat-generaal bij het gerechtshof
Amsterdam, die heeft geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek. De advocaat-generaal heeft haar aantekeningen aan de griffier van de wrakingskamer overhandigd.

2.Beoordeling

2.1.
Het gaat hier, voor zover van belang, om het volgende.
2.1.1.
Bij vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 november 2012 is
verzoeker, kort gezegd, wegens poging tot diefstal vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, alsmede poging tot afpersing, afpersing, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, diefstal en het opzettelijk en wederrechtelijk vernielen van enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf alsmede tot betaling van schadevergoedingen aan, althans ten behoeve van benadeelde partijen. Zowel verzoeker als de officier van justitie is van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
2.1.2.
De verdediging heeft in haar appelschriftuur een aantal onderzoekswensen naar
voren gebracht, waaronder het verzoek te kunnen beschikken over de onderliggende stukken van een door het NFI verricht DNA onderzoek op een sjaal alsmede het verzoek om een nadere toelichting op het door het NFI uitgevoerde DNA onderzoek.
2.1.3.
Ter terechtzitting van 23 april 2013 heeft de raadsman de in de appelschriftuur
aangekondigde verzoeken als hiervoor vermeld, gedaan. Het proces-verbaal van deze terechtzitting vermeldt het volgende:
“De raadsman verklaart in dat verband:
Ik kan mij vinden in het voorstel van de advocaat-generaal om eerst mijn vragen te laten beantwoorden door het NFI. Op het moment dat die vragen zijn beantwoord, zal ik opnieuw overwegen of ik het verstrekken van bepaalde onderliggende stukken of een contra-expertise nog noodzakelijk acht.”
En door het hof is overwogen:
“(..)
Het hof zal de zaak verwijzen naar een raadsheer-commissaris teneinde laatstgenoemde in de gelegenheid te stellen een deskundige van het NFI te benoemen, opdat deze deskundige de aanvullende vragen van de verdediging kan beantwoorden.”
2.1.4.
Bij brief van 5 juni 2013 heeft het NFI de (aanvullende) vragen van de
verdediging beantwoord.
2.1.5.
Het proces-verbaal van de in deze zaak op 20 februari 2014 gehouden openbare
terechtzitting vermeldt voor zover van belang het volgende:
“De raadsvrouw deelt hierop mede dat de verdediging -naast de eerdere onderzoekswensen- nog nadere onderzoekswensen heeft. Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld legt de raadsvrouw deze op schrift gestelde nadere onderzoekswensen aan het hof over.”
Strafvorderlijk roept deze formulering naar het oordeel van de wrakingskamer vragen op met betrekking tot de status van “ het verzoek” of “de verzoeken” van de verdediging. De wrakingskamer, die niet over de bij deze gelegenheid overgelegde stukken beschikt, begrijpt hieruit dat op deze terechtzitting van 20 februari 2014 nadere verzoeken met betrekking tot het uitgevoerde DNA-onderzoek zijn gedaan. Voor deze uitleg is mede grond gelegen in de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 maart 2015. Daaruit blijkt dat het hof bij monde van de voorzitter het verzoek opvat als te zijn gedaan op een eerdere terechtzitting.
2.1.6.
Bij faxbericht van 19 maart 2014 heeft de verdediging, met afschrift aan de
advocaat-generaal, een faxbericht gericht aan mr. B. van Walderveen, door de raadsman aangeduid als voorzitter. Blijkens de formuleringen van deze brief heeft de raadsman in deze brief de door de verdediging ter terechtzitting van 20 februari 2014 gedane verzoeken nogmaals uiteengezet, met het oog op een te houden pro forma-zitting op 17 april 2014.
2.1.7.
Het proces-verbaal van de openbare terechtzitting van 24 maart 2015 vermeldt,
voor zover van belang, het volgende:
“De voorzitter deelt mede dat de advocaat-generaal de beelden van Primera bij zich heeft en stelt voor om de beelden nu op de zitting te gaan bekijken.
De advocaat-generaal deelt mede dat hij ook de beelden van het Carlton Oasis Hotel bij zich heeft en dat hij ook die beelden wenst te laten zien op de zitting van vandaag.
De raadsman deelt mede dat hij op de zitting van 23 april 2013 verzocht heeft om aanvullend onderzoek te laten verrichten en dat de advocaat-generaal zich daartegen niet heeft verzet. Naar aanleiding van de uitkomst van dit aanvullende onderzoek, te weten de beantwoording van vragen door het NFI op 5 juni 2013, is de verdediging van oordeel dat er nader aanvullend DNA-onderzoek gedaan moet worden. Het NFI heeft immers aangegeven dat de sjaal en de op die sjaal aangetroffen op haren lijkende sporen nog nader zouden kunnen worden onderzocht. De raadsman deelt voorts mede dat hij om die reden er eigenlijk vanuit was gegaan dat de zitting van vandaag een pro forma zitting zou zijn.
De advocaat-generaal deelt mede dat hij het betreurt dat het openbaar ministerie enige tijd niet heeft gereageerd op het verzoek van de raadsman en dat hij hierover onlangs telefonisch contact heeft gehad met de raadsman. De advocaat-generaal deelt mede dat hij ook nog telefonisch contact heeft gehad met het NFI en gevraagd heeft wat de toegevoegde waarde is van het, door de verdediging verzochte nader aanvullende onderzoek, te weten onderzoek naar de aard van het celmateriaal op de sjaal en onderzoek naar de op de sjaal aangetroffen haren.
De advocaat-generaal deelt mede dat er, ook volgens zijn gesprekspartner bij het NFI, geen noodzaak is voor een dergelijk onderzoek, nu reeds sprake is van een – bovendien meervoudige – match met het DNA van de verdachte. Hij acht het verzoek onvoldoende onderbouwd en verzet zich derhalve hiertegen en wijst voorts op de uitstekende reputatie van het NFI. De raadsman deelt mede dat hij persisteert bij het verzoek om nader DNA-onderzoek te laten verrichten.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het hof de beslissing op het verzoek van de verdediging zal aanhouden. Het hof zal ofwel aan het eind van de behandeling op de zitting van vandaag ofwel bij arrest op dit verzoek beslissen.
De raadsman deelt mede dat hij nu antwoord wil hebben op de vraag of het hof nader
DNA-onderzoek wil laten verrichten en dat hij als antwoord een ‘ja’ of ‘nee’ wil horen.
De voorzitter deelt mede dat voor beantwoording van het verzoek om nadere onderzoekshandelingen het noodzaakscriterium geldt en dat het hof alvorens een beslissing te nemen eerst de beelden wenst te zien, dat de voorzitter de orde van de zitting bepaalt en het hof -zoals gezegd- ofwel aan het eind van de behandeling op de zitting van vandaag ofwel bij arrest op dit verzoek zal beslissen.
De raadsman verzoekt vervolgens een korte onderbreking van vijf minuten.
Na hervatting van het onderzoek door de voorzitter voert de raadsman -zakelijk weergegeven- het volgende aan.
De raadsman deelt mede dat hij op de zitting van 23 april 2013 verzocht heeft om aanvullend DNA-onderzoek te laten verrichten en dat de advocaat-generaal zich toen daartegen niet verzet heeft. Op 5 juni 2013 heeft het NFI de vragen van de verdediging beantwoord en het NFI heeft toen aangegeven dat het de sjaal en de op die sjaal aangetroffen op haren lijkende sporen nog nader zou kunnen onderzoeken. De raadsman deelt voorts mede dat het verzoek om nader DNA-onderzoek te verrichten op 20 februari 2014 aan de orde is geweest en dat hij op 19 maart 2014 daarover nog een fax heeft gestuurd aan de voorzitter mr. B. van Walderveen en de advocaat-generaal mr. W.M.M. van Fessem.
De raadsman deelt mede dat hij vandaag op de zitting aan het hof een beslissing heeft gevraagd omtrent het verzoek tot nader DNA-onderzoek en dat de voorzitter heeft aangegeven dat het hof daarover nog geen beslissing neemt. Het lijkt erop dat het hof zich reeds voldoende geïnformeerd acht en op die manier blijk geeft van vooringenomenheid jegens de verdachte. De raadsman wraakt het hof.”
2.2.
De verdediging heeft ter zitting van de wrakingskamer verklaard dat de
wrakingsgronden in het proces-verbaal van de zitting correct zijn weergegeven. De verdediging heeft het wrakingsverzoek ter zitting nader toegelicht als hierna te melden.
2.3.
De raadsheren wier wraking is verzocht hebben bij schrijven van 6 mei 2015
aangegeven dat uit het proces-verbaal van de zitting van 24 maart 2015 duidelijk blijkt dat zich de situatie voordeed dat de raadsman nadere onderzoekswensen had. Alvorens daar - ter terechtzitting dan wel bij arrest - een beslissing op te nemen wilde het hof eerst de beschikbare camerabeelden zien. Dat was voor de raadsman, die al op voorhand de toezegging wilde dat zijn wensen zouden worden ingewilligd, reden
het hof te wraken. Kennelijk was de mogelijkheid dat zijn nadere onderzoekswensen uiteindelijk niet zouden worden toegewezen voor de raadsman daartoe voldoende.
In casu komt het er niet eens op neer dat een de verdediging onwelgevallige beslissing als wrakingsgrond wordt aangevoerd, doch het achterwege blijven van een gewenste beslissing. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd levert (derhalve) geen grond voor wraking op, aldus steeds de raadsheren.
2.4.
De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat de gronden voor de
wraking niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het wrakingsverzoek.
2.5.
De wrakingskamer neemt bij de beoordeling van het wrakingsverzoek tot
uitgangspunt dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringe-nomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.6.
De verdediging heeft haar wrakingsverzoek, gezien de inhoud van het proces-
verbaal van de zitting van 24 maart 2015, gegrond op de omstandigheid dat zij het hof om een beslissing op haar aanvullende onderzoekswensen had gevraagd, maar het hof niet onmiddellijk op die onderzoekswensen heeft beslist en de beslissing ten aanzien daarvan heeft aangehouden tot een later moment, te weten het eind van het te houden onderzoek ter terechtzitting van 24 maart 2015 dan wel een (tussen)arrest. Het wrakingsverzoek is - zoals door de verdediging is toegelicht - gedaan tegen de achtergrond van de eerdere gang van zaken rondom de nadere verzoeken. Het gaat
de verdediging om de opeenvolging van een aantal bejegeningskwesties.
2.7.
De wrakingskamer is van oordeel dat de door de verdediging geformuleerde wrakingsgrond moet worden bezien in het licht van de eerdere gang van zaken rond
de nadere verzoeken, dit gezien de door de verdediging gedane uitlatingen gedaan voorafgaand aan het formuleren van de wrakingsgrond zoals (ook) opgenomen in
het proces-verbaal van de terechtzitting van 24 maart 2015.
2.8.
De wrakingskamer constateert op grond van de stukken van het dossier
dat op de ter terechtzitting van 20 februari 2014 gedane aanvullende verzoeken van
de verdediging niet op enig (eerder) moment door het hof is beslist, noch dat de behandeling daarvan op een eerdere zitting is geagendeerd. De verdediging heeft ter zitting van de wrakingskamer evenmin nader kunnen aangeven op welke wijze en
op welke terechtzittingen zij het hof met betrekking tot de aanvullende verzoeken
om nadere aandacht heeft gevraagd. De verdediging heeft ter terechtzitting van de wrakingskamer verklaard op 24 maart 2015 voorbereid te zijn geweest op een inhoudelijke behandeling van de zaak.
2.9.
De wrakingskamer merkt op dat de advocaat-generaal optredend ter terechtzitting van 24 maart 2015 en de advocaat-generaal optredend ter zitting van de wrakings-kamer beiden hebben meegedeeld dat het aan de zijde van het openbaar ministerie heeft ontbroken aan alertheid waardoor, zo begrijpt de wrakingskamer, niet is beoordeeld of het openbaar ministerie wellicht nader onderzoek zou hebben kunnen initïeren dan wel het hof had kunnen attenderen op de nog hangende verzoeken.
2.10.
Het hof kan zich voorstellen dat deze gang van zaken, waarbij bij de aanvang van het onderzoek van de zijde van het hof enige mededeling is uitgebleven omtrent de processuele inbedding van de nadere verzoeken, tot ongenoegen bij de verdediging heeft geleid. Hierbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat (ook) de gang van zaken rond het indienen van de verzoeken - waarvoor wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 2.1.5. is overwogen en onder 2.1.6. is opgenomen - tot onduidelijkheid omtrent de strafvorderlijke status van die verzoeken kan hebben geleid en dat de dynamiek die daarvan het resultaat was en die zich laat kenmerken door onduidelijkheid, tot op de terechtzitting van 24 maart 2015 heeft voortbestaan.
2.11.
Dit alles brengt evenwel niet mee dat het hof op de zitting van 24 maart 2015 onmiddellijk op de aanvullende onderzoekswensen van de verdediging had moeten beslissen, bij gebreke waarvan de (schijn van) vooringenomenheid van het hof is gegeven.
2.12.
De beslissing van het hof om de beslissing ten aanzien van de eerder gedane
verzoeken van de verdediging aan te houden tot aan het eind van de behandeling van 24 maart 2015 dan wel tot een (tussen)arrest betreft een procesbeslissing. Het is niet aan de wrakingskamer bedoelde (proces)beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige beslissingen. Nu het gaat om een door het hof gegeven beslissing, kan de vrees voor vooringenomenheid slechts objectief gerechtvaardigd zijn indien in het licht van de feiten en omstandig-heden van het geval een beslissing is genomen die zo onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomen-heid zijn ingegeven.
2.13.
De wrakingskamer is van oordeel dat hiervan geen sprake is. Vooropgesteld
dient te worden dat het hof niet was gehouden op de verzoeken van de verdediging
te beslissen alvorens het de inhoudelijke behandeling van de zaak zou voortzetten.
De beslissing van het hof leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat het hof zich
ten aanzien van het door het NFI verrichte onderzoek reeds voldoende geïnformeerd achtte. De omstandigheid dat het hof de beschikbare camerabeelden wilde bekijken alvorens op de aanvullende onderzoekswensen van de verdediging te beslissen biedt evenmin steun voor die conclusie. Ook in het licht van de door de verdediging aangevoerde omstandigheden, door haar geplaatst in de sleutel van een gebrek aan voortvarendheid van het hof aangaande de verzoeken en het willen “afkoersen op afdoening van de zaak”, is de beslissing van het hof niet zo onbegrijpelijk dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid is ingegeven.
2.14.
De door de verdediging aangevoerde gronden kunnen gelet op hetgeen
hiervoor is overwogen niet tot wraking leiden.
2.15.
Dit betekent dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden waardoor de
onpartijdigheid van mrs. Van Rijnberk, Lagerwerf-Vergunst en Tan schade zou kunnen lijden. Het verzoek tot wraking zal daarom worden afgewezen.

3.Beslissing

Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam,
waarin zitting hadden mrs. S. Clement, R.M. Steinhaus en M.F.J.M. de Werd, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.G.E.Y. Lok, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 mei 2015.
De jongste en oudste raadsheer zijn buiten staat deze beslissing te ondertekenen.