ECLI:NL:GHAMS:2015:2089

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
14/00462
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake forensenbelasting en hoofdverblijfplaats in de gemeente Bergen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland over de forensenbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de gemeente Bergen. De heffingsambtenaar had aan belanghebbende een aanslag forensenbelasting opgelegd voor het jaar 2009, omdat hij volgens de gemeente niet in Bergen zijn hoofdverblijf had. Belanghebbende, die eigenaar is van een appartement in een serviceflat in [Z], betwistte deze aanslag en stelde dat hij in 2009 wel degelijk zijn hoofdverblijf in [Z] had. De rechtbank oordeelde echter dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zijn hoofdverblijf in Bergen was gevestigd, en verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn systematisch bijgehouden aantekeningen, die volgens hem aantonen dat [Z] zijn hoofdverblijfplaats was. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld, waaronder het verblijf van belanghebbende in [Z] en [P], waar zijn echtgenote woonde. Het Hof concludeert dat, hoewel belanghebbende in 2009 een aanzienlijk aantal dagen in [Z] verbleef, de omstandigheden wijzen op een hoofdverblijf in [P]. De aanwezigheid van belanghebbende in [Z] was deels werkgerelateerd, en de persoonlijke bindingen met [P] waren sterker. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00462
23 april 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 10 juni 2014 in de zaak met kenmerk AWB 13/819 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen,de heffingsambtenaar,
gemachtigde: mr. R.H. Wiegeraad (Wiegeraad De Cloe) te Vleuten.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 30 november 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2009 ter zake van de woning aan de [adres] te [Z] een aanslag opgelegd in de forensenbelasting van € 827,20.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 29 maart 2013, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 10 juni 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 10 juli 2014. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin – evenals in het onder 4.1 opgenomen citaat uit de uitspraak van de rechtbank – aangeduid als ‘eiser’, de heffingsambtenaar als ‘verweerder’:
“Eiser is eigenaar van een appartement voor senioren in serviceflatcentrum [serviceflatcentrum]. Eiser is in mei 2009 als penningmeester toegetreden tot het bestuur van de vereniging van eigenaren van [serviceflatcentrum] (hierna: de VvE). Eiser is gepensioneerd maar nog werkzaam als ZZP-er (“[onderneming]”). Als ZZP-er ondersteunt eiser in 2009 onder andere de administratie van de VvE.
De echtgenote van eiser werkt in [Q] en verblijft doordeweeks in de woning te [P]. In het weekend verblijft ze bij eiser in de woning te [Z]. Eiser verblijft doordeweeks (gemiddeld) voor drie dagen bij zijn echtgenote in de woning te [P]. Eiser verblijft in 2009 voor 216 dagen in de woning te [Z].”
Nu partijen tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten geen bezwaren hebben aangevoerd, zal ook het Hof van die feiten uitgaan. Hieraan voegt het Hof nog de volgende feiten toe.
2.2.
Belanghebbende is, na in 2006 te zijn gepensioneerd, als zzp’er financieel-adminis-tratieve werkzaamheden gaan verrichten. In dat kader verrichtte belanghebbende in 2009 werkzaamheden in onder meer [Z], ten behoeve van (de Vereniging van Eigenaren (VvE) van serviceflatcentrum) [serviceflatcentrum], en in [R], [P] en [S]. Belanghebbende is in 2008 toegetreden tot de financiële commissie van de VvE serviceflatcentrum [serviceflatcentrum].

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof uitsluitend in geschil of belanghebbende in 2009 hoofdverblijf had in de gemeente Bergen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
“7. De rechtbank is van oordeel dat met hetgeen eiser heeft aangevoerd, niet aannemelijk is gemaakt dat hij in 2009 hoofdverblijf in de gemeente Bergen had. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Van zakelijke bindingen met [Z] is niet gebleken: eiser heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij zijn ZZP-werkzaamheden van iedere plek in Nederland (bijvoorbeeld [R], [T], [U] of [S]) kan uitvoeren. Hoewel het penningmeesterschap van eiser een zekere mate van persoonlijke binding met [Z] meebrengt, betekent dit niet dat eiser in [Z] hoofdverblijf had. Dat op eisers schouders een grote verantwoordelijkheid rustte, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank moet in de gegeven omstandigheden meer gewicht worden toegekend aan de duurzame (huwelijks)band van persoonlijke aard tussen eiser en zijn echtgenote, die in 2009 in [P] woonde. Temeer nu eiser (gemiddeld) drie dagen in de week in de woning in [P] bij zijn echtgenote verbleef; daarbij komt ook dat uit de bankafschriften blijkt dat eiser regelmatig uitgaven in (de regio) [P] heeft gedaan en in mindere mate in [Z]. Overige persoonlijke bindingen zoals sociale, waaruit nauwe banden met de gemeente Bergen blijken, zijn gesteld noch gebleken. De overgelegde stukken hebben geen betrekking op het jaar 2009, maar op latere jaren. Dat eiser feitelijk meer dagen in de woning in [Z] is verbleven dan in de woning in [P], kan aan dit oordeel niet afdoen.”
4.2.
In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan door hem systematisch bijgehouden aantekeningen (‘dagboeken’), waarin zakelijke, maar ook sociale en persoonlijke afspraken en andere omstandigheden zijn vermeld die aantonen dat [Z] zijn hoofdverblijfplaats was. Dit als gevolg van een geleidelijk proces dat in 2008 is begonnen met de aankoop van het appartement in [Z]. Belanghebbende stelt in 2009 224 keer in [Z] te hebben overnacht en in totaal 518 uur aan de VvE [serviceflatcentrum] te hebben besteed. Belanghebbende stelt na het eerste kwartaal gemiddeld twee dagen per week in [P] te hebben verbleven en voorts dat hij vaker in [Z] dan in [P] geld via een geldautomaat heeft opgenomen. [serviceflatcentrum] beschikt over logeervoorzieningen voor gasten van de bewoners, waarvan belanghebbende in 2009 negen keer, ten behoeve van familieleden en vrienden, gebruik heeft gemaakt.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft gesteld dat uit de dagboeken van belanghebbende blijkt dat het verblijf te [Z] door aan zijn werkzaamheden als zzp’er gerelateerde, zakelijke motieven was gedreven. De heffingsambtenaar acht het mogelijk dat belanghebbende gemiddeld genomen in hoofdzaak buiten zijn woonplaats ([P]) verbleef, maar dat wil volgens hem nog niet zeggen dat daarmee het hoofdverblijf was verplaatst. Voorts blijkt volgens hem uit de door belanghebbende overgelegde bankafschriften dat de tot de gemeente Bergen herleidbare transacties een minderheid vormen.
4.4.1.
In artikel 223 Gemeentewet (tekst 2009) is onder meer het volgende bepaald:
“1. Er kan een forensenbelasting worden geheven van natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er gedurende het belastingjaar meer dan negentig malen nachtverblijf houden (…) of er op meer dan negentig dagen van dat jaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.”
4.4.2.
In de Verordening op de heffing en de invordering van forensenbelasting 2009 van de gemeente Bergen (hierna: de Verordening) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht
1. Onder de naam “forensenbelasting” wordt een directe belasting geheven van natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zichzelf of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.
2. Of iemand in de gemeente hoofdverblijf heeft, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.”
4.4.3.
Onder hoofdverblijf verstaat het Hof in dit verband de plaats waar zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven van belanghebbende bevindt. Deze plaats dient op basis van de daarvoor relevant te achten feitelijke omstandigheden te worden vastgesteld.
4.4.4.
Vaststaat dat belanghebbende en zijn echtgenote sedert 2008 over een woning in [Z] beschikken. Daarnaast beschikken zij over een woning in [P], in welke gemeente zij in 2007 van een eengezinswoning naar een appartement zijn verhuisd. Belanghebbende stond (evenals zijn echtgenote) in 2009 in [P] ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie Persoonsgegevens (GBA). Hij heeft zich ‘pas’ in 2013 laten inschrijven in de gemeente Bergen, naar zijn zeggen, omdat hij eerder in de veronderstelling verkeerde dat bij een wijziging van zijn inschrijving in het GBA zijn huwelijk als ontbonden zou worden beschouwd. Belanghebbendes echtgenote heeft zich in 2014 in de gemeente Bergen laten inschrijven.
4.4.5.
De heffingsambtenaar heeft in hoger beroep niet betwist dat belanghebbende in 2009 het grootste gedeelte van zijn tijd – naar de rechtbank heeft vastgesteld: 216 dagen – in [Z] heeft doorgebracht. Belanghebbende verrichtte in 2009 als zzp’er werkzaamheden van financieel-administratieve aard, ten behoeve van de VvE serviceflatcentrum [serviceflatcentrum], alsmede diverse onderwijsinstellingen te [R], [P] en [S].
4.4.6.
De echtgenote van belanghebbende woonde in 2009 (en in de jaren daarna) door de week in [P] en belanghebbende bracht door de week ook een groot gedeelte van zijn tijd in [P] door. Desgevraagd heeft hij ter zitting van het Hof verklaard dat hij in 2009 nog een huisarts en een tandarts in [P] had en voorts, dat dagafschriften van zijn bank in [P] werden ontvangen. Dit laatste blijkt ook uit de door belanghebbende overgelegde dagafschriften. Uit die dagafschriften – zo stelt het Hof vast – blijkt voor zover sprake is van contante geldopnamen, dat deze in meerderheid in [P] zijn verricht. Gelet op de inhoud (overigens) van deze dagafschriften deelt het Hof het oordeel van de rechtbank dat daaruit in mindere mate blijkt van uitgaven die in [Z] zijn gedaan. Dit oordeel is door belangheb-bende in hoger beroep niet (voldoende) weersproken.
4.4.7.
Bij de beoordeling van de vraag waar belanghebbende in 2009 zijn hoofdverblijf hield stelt het Hof voorop dat – ook naar eigen opvatting – belanghebbendes hoofdverblijf zich in 2008 in [P] bevond. Dit laatste blijkt ook uit de inschrijving in [P] in het GBA. Gegeven dit uitgangspunt ligt het naar het oordeel van het Hof in beginsel op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat deze situatie in 2009 is gewijzigd. Dat belanghebbende ook in 2009 voor het GBA nog in [P] was ingeschreven acht het Hof niet beslissend, nu tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende in 2009 circa 216 dagen in [Z] heeft verbleven. Daar staat echter tegenover dat belanghebbende met zijn echtgenote eigenaar was (en is) van een woning in [P], dat zijn echtgenote in verband met haar werkzaamheden in [Q] (ook in latere jaren nog) veruit het grootste deel van haar tijd in [P] verbleef, dat ook belanghebbende – naar het Hof veronderstelt – mede om die reden ook na het eerste kwartaal van 2009 door de week gemiddeld circa twee dagen in [P] verbleef (ook de overgelegde dagafschriften van de bank wijzen daar op), dat belanghebbende in 2009 zijn bankgegevens in [P] ontving, dat hij in dat jaar aldaar – en kennelijk (nog) niet in [Z] – over een huisarts en tandarts beschikte en dat uit de dagafschriften van de bank niet kan worden afgeleid dat contante opnames en consumptieve uitgaven in meerderheid in [Z] zijn verricht.
Nu belanghebbende een gedeelte van zijn werkzaamheden als zzp’er in opdracht van de VvE [serviceflatcentrum] verrichtte, stelt het Hof voorts vast dat de aanwezigheid van belanghebbende in [Z] deels werkgerelateerd is en in zoverre van minder gewicht is voor de bepaling van de plaats van het hoofdverblijf. De omstandigheid dat belanghebbende naar zijn zeggen in [Z] meer dan 100 naaste buren heeft, acht het Hof niet van groot belang. Belanghebbende bedoelt daarmee kennelijk al de overige bewoners van [serviceflatcentrum]. Over de aard van de betrekkingen met al die overige bewoners is, buiten de omstandigheid dat belanghebbende penningmeester was (en is) van de VvE [serviceflatcentrum], niets (concreets) gesteld. Overige persoonlijke bindingen, zoals sociale, waaruit nauwe banden met de gemeente Bergen blijken, zijn – zoals ook de rechtbank heeft overwogen en behoudens het gebruik van logeerfaciliteiten in [serviceflatcentrum] – gesteld noch aannemelijk geworden. Hetgeen belanghebbende heeft gesteld in zijn als ‘dagboek’ aangeduide aantekeningen, leidt niet tot een ander oordeel.
4.4.8.
Gelet op al de hiervoor vermelde omstandigheden is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk geworden dat [Z] in 2009 (reeds) de plaats is geworden waar zich het zwaartepunt van belanghebbendes persoonlijke leven bevond. Evenals de rechtbank concludeert het Hof derhalve dat belanghebbende in dat jaar (nog) niet – ook niet voor een substantieel gedeelte van het jaar – zijn hoofdverblijf in [Z] had.
Slotsom
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, E.F. Faase en H.E. Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 23 april 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.