ECLI:NL:GHAMS:2015:2087

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
3 juni 2015
Zaaknummer
14/00485
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overgangsrecht heffingsrenteregeling in Belastingplan 2012 en discriminatieverbod

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de toepassing van het overgangsrecht met betrekking tot de heffingsrenteregeling in het Belastingplan 2012. De belanghebbende, [X nv], heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank de beschikking van de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam heeft bevestigd. De inspecteur had bij beschikking op 22 juni 2013 heffingsrente in rekening gebracht over een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting voor het eerste verlengde boekjaar van de belanghebbende, dat liep van 30 juni 2011 tot en met 31 december 2012. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna het Hof de zaak in behandeling nam.

De belanghebbende betoogde dat het onderscheid in het overgangsrecht tussen vennootschapsbelastingaanslagen die betrekking hebben op tijdvakken vóór en na 1 januari 2012 in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Het Hof oordeelde dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid heeft en dat het onderscheid dat is gemaakt, een objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft. Het Hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarbij het de gronden van de rechtbank overnam.

De uitspraak van het Hof is gedaan op 21 mei 2015 en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De belanghebbende heeft geen nieuwe argumenten aangevoerd die het Hof zouden kunnen overtuigen van een andere uitkomst. Het Hof heeft ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, omdat er geen sprake was van een overschrijding van de redelijke behandelingstermijn. De kostenveroordeling is niet aan de orde gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00485
21 mei 2015
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X nv]te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mr. S.S. Baraban,
tegen de uitspraak van 19 juni 2014 in de zaak met kenmerk AWB 13/4506 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking met dagtekening 22 juni 2013 – gelijktijdig met het opleggen van de voorlopige aanslag vennootschapsbelasting over het eerste, verlengde boekjaar 2011/2012 – een bedrag van € 1.221 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 september 2013, de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Het tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar uitspraak van 19 juni 2014 ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 18 juli 2014. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’, de navolgende feiten vastgesteld:
“2.1. Eiseres is opgericht op 30 juni 2011.
2.2.
Het eerste boekjaar van eiseres is een verlengd boekjaar dat loopt vanaf 30 juni 2011 tot en met 31 december 2012.
2.3.
Aan eiseres is met dagtekening 22 juni 2013 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting opgelegd ter zake van het eerste (verlengde) boekjaar.”
2.2.
Belanghebbende heeft in haar hoger beroepschrift gesteld dat zij is opgericht op 29 november 2011 en niet op 30 juni 2011. Het Hof zal dit verbeterde feit overnemen. Nu tegen de overige door de rechtbank vastgestelde feiten, zoals hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of het onderscheid dat in het overgangsrecht (artikel XXXIV, eerste lid, van Belastingplan 2012, Stb. 2011, 639) bij de invoering van de bepalingen inzake belastingrente is gemaakt tussen belastingaanslagen vennootschapsbelasting die betrekking hebben op tijdvakken die zijn aangevangen vóór 1 januari 2012 en belastingaanslagen vennootschapsbelasting die betrekking hebben op tijdvakken die zijn aangevangen die na 1 januari 2012, in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen:
4.1.
Tot 1 januari 2013 luidde artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Met betrekking tot de inkomstenbelasting, de vennootschapsbelasting en de erfbelasting wordt rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. (…).
(…)
3. De heffingsrente wordt enkelvoudig berekend:
a. met betrekking tot de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting: over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet;
(…)”
4.2.
Per 1 januari 2013 is de belastingrente ingevoerd in hoofdstuk VA van de Awr. Artikel 30f van de Awr luidt sindsdien – voor zover hier van belang – als volgt:
“1. Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een voorlopige aanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag aan de belastingplichtige rente – belastingrente – in rekening gebracht.
2. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de voorlopige aanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
(…).”
4.3.
Het overgangsrecht ten aanzien van de belastingrente is opgenomen in artikel XXXIV van het Belastingplan 2012 en luidt – voor zover hier van belang –:
“1. Artikel 1 en hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de op dat hoofdstuk berustende bepalingen, zoals dat artikel, dat hoofdstuk en die bepalingen luidden op 31 december 2012, blijven van toepassing met betrekking tot:
a. belastingaanslagen inkomstenbelasting die betrekking hebben op tijdvakken die zijn geëindigd vóór 1 januari 2012;
b. belastingaanslagen vennootschapsbelasting die betrekking hebben op tijdvakken die zijn aangevangen vóór 1 januari 2012;
(…)”
In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011-2012, 33003, nr. 3) is het overgangsrecht als volgt toegelicht:
“Artikel XXXIV (overgangsrecht vervanging heffingsrente door belastingrente)
In dit artikel is overgangsrecht opgenomen ter zake van de vervanging van de regeling van de heffingsrente door die van de belastingrente. Zo blijft bijvoorbeeld voor een aanslag inkomstenbelasting die wordt vastgesteld in 2013 en die betrekking heeft op het kalenderjaar 2011, het regime ter zake van de heffingsrente van toepassing. Met betrekking tot aanslagen inkomstenbelasting 2012 of later geldt het regime van de belastingrente.
Betreft het een aanslag vennootschapsbelasting over een boekjaar dat is aangevangen vóór 1 januari 2012, dan blijft voor die aanslag het regime van de heffingsrente gelden. Voor boekjaren die aanvangen op 1 januari 2012 of later, geldt geen overgangsrecht en geldt derhalve het regime van de belastingrente. (…).”
En in de nota van wijziging (Kamerstukken II, vergaderjaar 2012-2013, 33403, nr. 9) is hierover opgenomen:
“Genoemd artikel bevat het overgangsrecht met betrekking tot de regelingen heffingsrente en invorderingsrente dat er voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting in de kern op neerkomt dat deze regelingen blijven gelden voor belastingaanslagen over tijdvakken tot en met 2011.”
4.4.
Niet in geschil is dat de wettelijke bepalingen en het hiervoor genoemde overgangsrecht voor eiseres meebrengen dat zij de aan haar in rekening gebrachte heffingsrente verschuldigd is ingevolge het tot 1 januari 2013 geldende hoofdstuk VA van de Awr.
Eiseres betoogt evenwel dat het overgangsrecht in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM dan wel artikel 26 van het IVBPR. Eiseres stelt in dit verband dat zij als gelijk geval dient te worden beschouwd met vennootschappen waarvan het boekjaar op 31 december 2012 eindigt, maar waarvan het boekjaar is aangevangen op (of na) 1 januari 2012. Doordat het overgangsrecht aanknoopt bij de aanvang van het boekjaar en niet bij het eind van het boekjaar wordt zij ten opzichte van die vennootschappen ongelijk behandeld. Bij toepassing van het regime van de belastingrente in plaats van het regime van de heffingsrente, zou eiseres geen belastingrente verschuldigd zijn, omdat de voorlopige aanslag is opgelegd binnen 6 maanden vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven.
4.5.
Bij de beoordeling van dit betoog moet worden vooropgesteld dat artikel 14 van het EVRM dan wel artikel 26 van het IVBPR niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij geldt dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.
4.6.
In het onderhavige geval heeft de wetgever er om praktische en uitvoeringstechnische redenen voor gekozen om het regime van de heffingsrente zoals dat gold tot 1 januari 2013 van toepassing te laten blijven op aanslagen vennootschapsbelasting ter zake van boekjaren die zijn aangevangen vóór 1 januari 2012. Dit voorkomt dat het regime van de belastingrente terugwerkt naar (delen van) boekjaren gelegen vóór 1 januari 2012. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond gegeven voor onderscheid dat wordt gemaakt tussen vennootschappen waarvan het boekjaar vóór dan wel op of na 1 januari 2012 aanvangt. In ieder geval kan niet worden gezegd dat het oordeel van de wetgever, gelet op de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid, van redelijke grond ontbloot is. Dat de wetgever ook voor een andere oplossing had kunnen kiezen doet aan het voorgaande niet af. Van een schending van artikel 14 EVRM of van artikel 26 IVBPR is derhalve geen sprake.
4.7.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4.2.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en de gronden waarop deze beslissing rust en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
4.3.
Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep verzocht om vergoeding van immateriële schade indien ten tijde van de uitspraak van het Hof sprake is van een overschrijding van de redelijke behandelingstermijn. Het Hof wijst dit verzoek af, aangezien van een dergelijke termijnoverschrijding geen sprake is, gelet op de datum van indiening van het bezwaarschrift (3 juli 2013) en de datum van de onderhavige uitspraak.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J. den Boer, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en H.E Kostense, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder, als griffier. De beslissing is op 21 mei 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.