Ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] overweegt het hof als volgt.
[minderjarige] is sedert haar geboorte een substantieel deel van de tijd door de man verzorgd en opgevoed. Zo heeft hij de eerste (drie à vier) maanden na haar geboorte voor haar gezorgd en heeft hij sedert de verbreking van de relatie met de vrouw, op de onderbreking van november 2013 tot mei 2014 na, steeds een ruime zorgregeling gehad. Dit neemt echter niet weg dat de vrouw tot nog toe de meeste tijd voor [minderjarige] heeft gezorgd. De man ging er dan ook aanvankelijk mee akkoord dat [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw zou hebben, zo blijkt ook uit de in deze procedure bestreden beschikking. Daar komt bij dat [minderjarige] sinds september 2014 in [plaats] naar school gaat. Partijen en de gezinsmanager zijn het erover eens dat het goed gaat op school, behalve dat [minderjarige] ook daar met haar gedrag laat zien last te hebben van een loyaliteitsconflict. [minderjarige] heeft in [plaats] de gebruikelijke contacten met (school)vriendjes en vriendinnetjes en met het (familie)netwerk van de vrouw. Uit het verslag van basisschool [naam] van januari 2015 blijkt onder meer dat [minderjarige] enige tijd nodig heeft gehad om te wennen, dat de omgang tussen [minderjarige] en de andere kinderen positief is en dat bij de groepsbespreking op 9 februari 2015 is besloten om te stoppen met het geven van extra hulp in het kader van de VVE-indicatie, vanwege de vooruitgang van [minderjarige]. In verband met de schoolgang heeft zij sedert september 2014 een beperktere zorgregeling met de man dan voorheen.
Het centrum van [minderjarige]’s leven is, gelet op het voorgaande, in [plaats] komen te liggen. De Raad, JbG en de man zijn van mening dat [minderjarige]’s belang desondanks niet wordt geschaad als de continuïteit hiervan wordt doorbroken en zij alsnog bij de man zou gaan wonen. Zij achten [minderjarige] in staat een dergelijke ingrijpende en belastende verandering zonder schade te kunnen doorstaan en achten deze noodzakelijk omdat naar hun mening de man stabieler is dan vrouw, meer open staat voor advies van de gezinsmanager en naar zich laat aanzien beter in staat zal zijn om [minderjarige] een onbelast contact met de vrouw te laten onderhouden dan omgekeerd.
Het hof volgt de adviezen van de Raad en JbG en het standpunt van de man hierover niet. Daartoe overweegt het hof dat, naast het gegeven dat het centrum van [minderjarige]’s leven zich inmiddels in [plaats] bevindt, de Raad ook heeft aangegeven dat beide ouders in staat zijn voor [minderjarige] te zorgen en dat [minderjarige] aan beide ouders is gehecht. De vrouw is derhalve, evenals de man, in staat om [minderjarige] goed te verzorgen en op te voeden. Dit wordt ook bevestigd door het onder 3.4. aangehaalde verslag van [naam]. JbG heeft ter zitting in hoger beroep van 9 april 2015 aangegeven zich zorgen te maken over [minderjarige]’s ontwikkeling, maar het hof constateert dat deze zorgen zijn gebaseerd op het gesignaleerde loyaliteitsconflict en niet op recente observaties van de gezinsmanager of JbG zelf. Zoals hiervoor weergegeven, is de grootste (ontwikkelings)bedreiging voor [minderjarige] het geëscaleerde conflict tussen haar ouders over haar woonplaats en zorgregeling. Dit leidt bij haar tot loyaliteitsproblemen. Naar het oordeel van het hof hebben partijen in het ontstaan van deze dreiging en problemen beiden hun aandeel gehad. Dat de man, meer dan de vrouw, bereid en in staat is geweest om de gerezen conflicten te de-escaleren en verminderen, is niet gebleken. Daarbij is het hof er niet van overtuigd geraakt dat de man, beter dan de vrouw, in staat zal zijn om [minderjarige] niet (langer) te belasten met de strijd tussen haar ouders.
Gebleken is wel dat partijen zich beiden inspannen om de houding ten opzichte van de ander te veranderen. Dat dit gepaard gaat met vallen en opstaan, is, gelet op de mate van escalatie van het onderlinge conflict, niet verwonderlijk. De vrouw is sinds mei 2014 weer in staat om [minderjarige] regelmatig en onbegeleid contact met de man te laten hebben gedurende de weekenden, vakanties en woensdagmiddagen. Weliswaar zijn er sindsdien nog herhaaldelijk discussies tussen partijen gevoerd over de uitvoering van de zorgregeling, maar doorgaans verloopt deze volgens afspraak en planning. Het hof ziet in ieder geval sedert mei 2014 geen verslechtering van de situatie of nieuwe ernstige escalatie van conflicten. Daarbij heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep van 9 april 2015 aangegeven dat zij het nu goed vindt gaan met [minderjarige], dat zij geen nadere onderzoeken en therapieën voor haar nodig vindt en dat zij zich niet langer zorgen maakt over [minderjarige]’s gedrag. Noch uit de stukken in het dossier, noch in hetgeen de man tijdens de laatste mondelinge behandeling heeft aangevoerd komt naar voren dat vrouw het gedrag van [minderjarige] thans nog problematiseert of hulpverleners met haar afloopt.
De wenselijkheid van een wijziging van [minderjarige]’s hoofdverblijfplaats is naar het oordeel van het hof volgens de redenering van de man, de Raad en JbG enkel gebaseerd op de veronderstelling dat [minderjarige] bij de man “minder belast” zal opgroeien, oftewel dat verondersteld wordt dat het voor [minderjarige] bij de man gemakkelijker zal zijn om zich te onttrekken aan de tussen haar ouders bestaande spanningen. Nog daargelaten dat, zoals hiervoor is weergegeven, de man, evenzeer als de vrouw, een aandeel heeft in de in het verleden ontstane conflicten, is het hoe dan ook de vraag in hoeverre deze veronderstelling klopt. De man geeft er immers nog steeds blijk van, bijvoorbeeld in de in hoger beroep laatstelijk overgelegde stukken en zijn uitlatingen ter zitting in hoger beroep van 9 april 2015, dat zijn vertrouwen in de vrouw gering is en dat zijn vertrouwen in het herstel van werkbare onderlinge verhoudingen nog (lang) niet is hersteld. Het hof ziet dan ook niet dat er enige zekerheid bestaat dat het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de man kan bijdragen aan een harmonieuzere verhouding tussen partijen. Uiteraard valt ook niet te voorspellen welke uitwerking een voortgezet verblijf van [minderjarige] in [plaats] zal hebben op de onderlinge verhoudingen. Gelet op de onzekere en onvoorspelbare gevolgen die een beslissing omtrent de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] zal hebben voor de verdere de-escalatie van de tussen partijen bestaande conflicten, is het hof van oordeel dat het gegeven dat de vrouw [minderjarige] het grootste deel van de tijd heeft verzorgd en derhalve haar hoofdopvoeder is, alsmede het feit dat [minderjarige] inmiddels in [plaats] naar school gaat en daar sinds geruime tijd het centrum van haar leven heeft, in dezen van doorslaggevend belang moet worden geacht.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw het meest in het belang van [minderjarige] is. Dit leidt tot de conclusie dat het hof het verzoek van de man tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem zal afwijzen.
Dat de man adviezen van de gezinsmanager beter dan de vrouw lijkt te accepteren en dat de vrouw discussies is aangegaan met JbG, de Raad en het OM (onder meer door klachten in te dienen), brengt het hof niet tot een ander oordeel. Het hof beschouwt deze houding van de vrouw jegens genoemde instanties als sterk bepaald door haar angst om [minderjarige] kwijt te raken en de daardoor gevoelde noodzaak om stellingen van de man te ontkrachten waar zij het idee had dat deze zonder meer door de genoemde instanties werden gevolgd. Het hof verwacht van de vrouw dat zij, nu de hoofdverblijfplaats bij haar komt vast te staan, voortaan loyaal mee zal werken aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige].