ECLI:NL:GHAMS:2015:2002

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
14.00334 en 14.00335
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen waterschapsbelasting en zuiveringsheffing voor recreatiewoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over aanslagen waterschapsbelasting (zuiveringsheffing) voor de jaren 2011 en 2012. De heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht had aan belanghebbende aanslagen opgelegd, berekend naar een heffingsgrondslag van drie vervuilingseenheden. Belanghebbende betwistte deze aanslagen en stelde dat zij de enige gebruiker was van de recreatiewoning aan de [a-straat 1] te [P]. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof Amsterdam oordeelde dat het vermoeden dat belanghebbende en haar zoon een gezamenlijke huishouding vormen, niet weerlegd was door de verklaring van de zoon dat hij zelden in de recreatiewoning aanwezig was. Het Hof bevestigde dat de heffingsambtenaar op goede gronden het aantal vervuilingseenheden had vastgesteld op drie, omdat er op het hoofdadres van belanghebbende meer dan één persoon ingeschreven stond. De rechtbank had terecht geoordeeld dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij de enige gebruiker van de recreatiewoning was. Het Hof concludeerde dat de rechtbank de aanslagen terecht had gehandhaafd en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door mr. E.A.G. van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, en mr. B.J.E. Lodder als griffier. De beslissing is op 7 mei 2015 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 14/00334 en 14/00335
7 mei 2015
uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Q], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 9 april 2014 in de zaken met kenmerk AMS 13/3222 en AMS 13/3223 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht, de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen waterschapsbelasting (zuiveringsheffing woonruimte) opgelegd voor de jaren 2011 en 2012; beide aanslagen zijn gedagtekend 28 februari 2013 en berekend naar een heffingsgrondslag van drie vervuilingseenheden. Voor het jaar 2011 à € 54 per eenheid en voor het jaar 2012 € 54,48 per eenheid. De aanslagen zijn opgelegd ter zake van het gebruik van het object [a-straat 1] [P].
1.2.
De daartegen gemaakte bezwaren heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken van 24 mei 2013 afgewezen.
1.3.
Het tegen deze uitspraken ingestelde beroep heeft de rechtbank in haar voormelde uitspraak ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 29 april 2014. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2015. Belanghebbende is zonder bericht niet ter zitting verschenen. Na raadpleging door de griffier van PostNL, ‘Track&Trace’, blijkt dat belanghebbende de uitnodiging het onderzoek ter zitting bij te wonen in ontvangst heeft genomen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.2. Feiten

Het Hof stelt de feiten als volgt vast:
2.1.
Het object [a-straat 1] te [P] is bij belanghebbende in gebruik als recreatiewoning (hierna: de recreatiewoning).
2.2.
Belanghebbendes hoofdverblijf is de woning [b-straat 1] te [Q]. In de basisadminis-tratie van de gemeente [Q] is op het adres [b-straat 1] te [Q] - naar het Hof begrijpt gedurende de jaren 2011 en 2012 - meer dan één persoon ingeschreven: belanghebbende, haar zoon, alsmede – naar het Hof begrijpt vanaf 23 augustus 2011 [A].
2.3.
Bij haar hoger beroepschrift heeft belanghebbende de volgende - ondertekende - verklaringen, beide gedagtekend 23 april 2014, gevoegd:
“Hierbij verklaar ik [[zoon]]; dat ik hooguit een paar keer bij mijn moeder op bezoek ben geweest toen zij in de recreatiewoning was aan de [a-straat 1] [P].
Dat was op haar verjaardag oktober 2011, moederdag 2012 en tussendoor nog hooguit 3x maar dat weet ik niet meer precies wanneer dat was. In ieder geval ging het om korte bezoekjes van maximaal 2 uur.”

3.3. Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de aanslagen zijn berekend naar de juiste heffingsgrondslag, meer in het bijzonder of de recreatiewoning in de jaren 2011 en 2012 een door één persoon gebruikte woonruimte is.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin belanghebbende is aangeduid als eiseres en de heffingsambtenaar als verweerder, omtrent het geschil als volgt overwogen:
“1. In geschil is of verweerder eiseres ten aanzien van de onroerende zaak [a-straat 1] te [P] over de jaren 2011 en 2012 op goede gronden heeft aangeslagen voor de zuiveringsheffing, berekend naar drie vervuilingseenheden.
2.1
Ingevolge artikel 1 van de Verordening Zuiveringsheffing Amstel, Gooi en Vecht (hierna: de Verordening Zuiveringsheffing) wordt, ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, onder de naam zuiveringsheffing een directe belasting geheven ter zake van direct of indirect afvoeren op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap.
2.2
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening Zuiveringsheffing, voor zover van belang, wordt aan de heffing ter zake van het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte onderworpen: degene die het gebruik heeft van die ruimte.
2.3
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Verordening Watersysteemheffing wordt, de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd, gesteld op drie vervuilingseenheden. De vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een door één persoon gebruikte woonruimte worden afgevoerd, bedraagt één vervuilingseenheid. Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op de voor recreatiedoeleinden bestemde woonruimten die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd.
3.1
Vaststaat dat de onroerende zaak door eiseres wordt gebruikt als recreatiewoning, en dat deze recreatiewoning niet gelegen is op een voor recreatie bestemd terrein. Op grond hiervan is artikel 19, eerste lid van de Verordening Watersysteemheffing van toepassing.
3.2
Verweerder heeft het aantal vervuilingseenheden voor belastingjaren 2011 en 2012 vastgesteld op drie omdat er op het hoofdadres van eiseres, de [b-straat 1] te [Q], op grond van de gemeentelijke basisadministratie sprake is van een meerpersoonshuishouden.
3.3
Eiseres heeft aangevoerd dat zij als enige gebruik maakt van de recreatiewoning, en daarom voor één vervuilingseenheid belast dient te worden. De overige personen die wonen op haar hoofdadres, waaronder haar zoon, maken geen gebruik van de recreatiewoning. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat zij in 2011 in [Q] woonde met haar zoon en één onderhuurder. Die kwamen nooit in de recreatiewoning in [P]. Haar zoon is misschien één keer op een zondag langsgekomen. Ze heeft juist een recreatiewoning in [P] genomen, omdat ze problemen had met haar zoon.
3.4
De rechtbank overweegt dat het in beginsel niet onredelijk is dat verweerder aan de hand van het aantal bewoners op het hoofdadres van eiseres, het aantal vervuilingseenheden voor de recreatiewoning heeft vastgesteld op drie. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat eiseres, die vermindering van het aantal vervuilingseenheden bepleit, aannemelijk maakt dat zij in de onderhavige jaren de enige gebruiker van de recreatie-woning was. De enkele verklaring van eiseres ter zitting is daarvoor onvoldoende. Nu eiseres verder op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat zij de enige gebruiker van de recreatiewoning was, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden het aantal vervuilingseenheden voor de recreatiewoning in 2011 en 2012 heeft vastgesteld op drie. Het beroep kan daarom niet slagen.”
4.2.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende de onder 2.3 opgenomen verklaringen ingebracht en gesteld dat de recreatiewoning door één persoon wordt gebruikt.
4.2.2.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof verklaard dat aan de inschrijving van [A] op het adres van belanghebbende, nu die persoon klaarblijkelijk anders dan als huurder geen band heeft met belanghebbende, bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een huishouden van meer dan één persoon voorbij kan worden gegaan. Het Hof volgt de heffingsambtenaar in dit standpunt. De heffingsambtenaar heeft voorts gesteld dat dit anders is ten aanzien van de inschrijving van de zoon van belanghebbende op het adres waarop ook belanghebbende is ingeschreven .
4.3.1.
Met de rechtbank acht het Hof het niet onredelijk om aan de omstandigheid dat belanghebbende op haar (primaire) woonadres met tenminste nog één persoon staat ingeschreven, te weten haar zoon, het voor weerlegging vatbare vermoeden te ontlenen dat sprake is van een huishouden van beide personen en dat geen sprake is feitelijk gebruik van de recreatiewoning door één persoon. Dit vermoeden is vatbaar voor tegenbewijs. Daartoe heeft belanghebbende de onder 2.3 aangehaalde verklaring van haar zoon overgelegd.
Met deze verklaring is het vermoeden dat belanghebbende en haar zoon een huishouden vormen niet weerlegd en op grond van uitsluitend die verklaring is naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk te achten dat de recreatiewoning feitelijk door één persoon wordt gebruikt.
4.3.2.
Hieraan doet overigens niet af dat recreatiewoningen doorgaans minder intensief plegen te worden gebruikt dan een hoofdwoning. In het verleden heeft de wetgever op praktische gronden ervoor gekozen om aan het verschil tussen (gebruik van) een hoofdwoning en een recreatiewoning bij de forfaitaire bepaling van de vervuilingswaarde slechts gevolgen te verbinden – zoals (thans) blijkt uit artikel 122h, vijfde lid, Waterschaps-wet – ter zake van recreatiewoningen die zich bevinden op een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd (verg. Kamerstukken II 1998/99, 26.367, nr. 3, blz. 11). Dat de recreatiewoning van belanghebbende een dergelijke recreatiewoning is, is gesteld noch aannemelijk geworden.
Slotsom
4.4.
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Het Hof zal de uitspraak van de rechtbank dan ook bevestigen.

5.Kosten

Nu het door belanghebbende ingestelde hogere beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. E.A.G. van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder als griffier. De beslissing is op 7 mei 2015 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.