In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over aanslagen waterschapsbelasting (zuiveringsheffing) voor de jaren 2011 en 2012. De heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht had aan belanghebbende aanslagen opgelegd, berekend naar een heffingsgrondslag van drie vervuilingseenheden. Belanghebbende betwistte deze aanslagen en stelde dat zij de enige gebruiker was van de recreatiewoning aan de [a-straat 1] te [P]. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging.
Het Hof Amsterdam oordeelde dat het vermoeden dat belanghebbende en haar zoon een gezamenlijke huishouding vormen, niet weerlegd was door de verklaring van de zoon dat hij zelden in de recreatiewoning aanwezig was. Het Hof bevestigde dat de heffingsambtenaar op goede gronden het aantal vervuilingseenheden had vastgesteld op drie, omdat er op het hoofdadres van belanghebbende meer dan één persoon ingeschreven stond. De rechtbank had terecht geoordeeld dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat zij de enige gebruiker van de recreatiewoning was. Het Hof concludeerde dat de rechtbank de aanslagen terecht had gehandhaafd en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. E.A.G. van der Ouderaa, lid van de belastingkamer, en mr. B.J.E. Lodder als griffier. De beslissing is op 7 mei 2015 in het openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.