3.3.In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [X] geen beroep op (vernietiging van de huurovereenkomsten wegens) dwaling toekomt, kort gezegd, omdat zij niet aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan. De kantonrechter heeft, voorts, in conventie - onder afwijzing van het meer of anders gevorderde - [X] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 3.100,= aan huur over de maand augustus 2012 (€ 2.400,= respectievelijk € 700,=), € 6.075,= aan contractuele boeten, € 833,75 aan buitengerech-telijke incassokosten, de contractuele rente van 2% over € 9.175,= en de proceskosten. Omdat niet was voldaan aan de voorwaarde waaronder deze was ingesteld, heeft de kantonrechter de vordering in reconventie onbehandeld gelaten. [X] komt met haar grieven in principaal appel op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij zich niet op dwaling kan beroepen, (kennelijk) tegen de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde], tegen het buiten beschouwing laten van haar vordering in reconventie en tegen de ten laste van haar uitgesproken kostenveroordeling. [geïntimeerde] komt met zijn grieven in incidenteel appel op tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn vorderingen.
3.4.1.Grief 1 in principaal appelhoudt in dat de kantonrechter ten onrechte het door [X] gedane beroep op dwaling niet heeft gehonoreerd. [X] heeft ter onderbouwing van dit beroep aangevoerd dat [geïntimeerde] haar voor het aangaan van de overeenkomsten onjuiste omzetcijfers met betrekking tot de periode december 2011 tot en met april 2012, waarin [B] de snackbar exploiteerde, heeft verstrekt en dat zij zich op basis van die cijfers een onjuiste voorstelling heeft gemaakt over de winstcapaciteit van de snackbar. Volgens [X] mocht zij afgaan op de haar (door of namens [geïntimeerde]) verschafte informatie, was er geen bijzondere reden om aan die informatie te twijfelen en heeft de kantonrechter (dan ook) ten onrechte geoordeeld dat [X] niet aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan. [geïntimeerde] betwist dat hij degene is die de omzetcijfers heeft verstrekt. Voorts betwist hij dat die omzetcijfers onjuist zijn en onderschrijft hij het oordeel van de kantonrechter dat het op de weg van [X] lag naar de juistheid van die cijfers nader onderzoek te doen. Het hof oordeelt als volgt.
3.4.2.Wil het door [X] gedane beroep op dwaling kans van slagen hebben, dan dient vast te staan dat de bewuste omzetcijfers onjuist waren. Volgens [X] heeft de daadwerkelijk door [B] gerealiseerde omzet slechts een fractie bedragen van de haar (door [D] van [E] Horecamakelaardij in het kader van de destijds door [X] beoogde koop van de zaak) doorgegeven omzet en de omzet in het door [B] bijgehouden kasboek. Zij is tot deze conclusie gekomen op basis van een onderzoek van alle facturen over de periode van december 2011 tot en met mei 2012 van de grootste twee leveranciers van de onderneming. Hieruit bleek dat de totale omzet bij deze twee leveranciers € 15.122,52 had bedragen, hetgeen uitgaande van een gemiddelde inkoopwaarde van de omzet van 38% in deze branche resulteert in een daadwerkelijke omzet in die periode van € 39.796,= tegenover een opgegeven omzet van € 82.854,=. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [X] hiermee niet heeft bewezen dat de haar opgegeven omzet niet is gemaakt of die omzetcijfers onjuist zijn. Volgens hem kan [B] omzet hebben gerealiseerd zonder dat inkoop en inkoopfacturen in diens boekhouding zijn verantwoord. Hij merkt hierbij op dat het bedrijfsresultaat van meer zaken afhankelijk is dan alleen van de omzet en de inkoop.
3.4.3.In het licht van het feit dat [geïntimeerde] zelf een ervaren exploitant van cafetaria’s is, acht het hof de zojuist weergegeven en met stukken gestaafde stellingen van [X] onvoldoende gemotiveerd betwist. De kennelijk in het kader van dit geding opgestelde en door [geïntimeerde] bij de inleidende dagvaarding overgelegde verklaring van [B] van 18 februari 2013 ondersteunt eerder het standpunt van [X] dan dat van [geïntimeerde], omdat daaruit blijkt dat [B] de omzetten die hij had “gedraaid” en die in het kasboek stonden, heeft doorgegeven aan [D] en [C], zulks terwijl de boekhouding volgens [B] “een grote puinhoop” was. Het hof gaat er daarom, met [X], vanuit dat de bewuste omzetcijfers onjuist, namelijk te rooskleurig, waren.
3.4.4.[geïntimeerde] betwist niet - en het hof gaat er daarom van uit - dat [X] de huurovereenkomsten niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan, indien zij van de juiste omzetcijfers met betrekking tot de periode waarin [B] de snackbar exploiteerde op de hoogte zou zijn geweest.
3.4.5.Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat geen omstandigheden zijn gesteld of gebleken die [X] aanleiding hadden moeten geven de hem doorgegeven omzetcijfers van de snackbar in de periode dat [B] deze exploiteerde nader te onderzoeken of te verifiëren. De omstandigheid dat [geïntimeerde] de zaak uit het faillissement van [A] had gekocht, is in dit verband niet relevant, omdat de omzetcijfers van [A] voor [X] goed genoeg waren. Evenmin valt in te zien waarom het feit dat [B] pas sinds kort de zaak exploiteerde en geen representatief ondernemer was tot een nadere onderzoeksplicht van [X] noopte. Tussen partijen staat immers niet ter discussie dat de [X] opgegeven omzetcijfers van [B] (geëxtrapoleerd over een heel jaar) ongeveer gelijk waren aan die van [A], welke, als gezegd, voor [X] acceptabel waren. Bij gebreke van feiten of omstandigheden die tot een andere conclusie dwingen (als hoedanig niet kan gelden of [X] al dan niet in de gelegenheid is gesteld de verstrekte omzetcijfers te controleren door een tijdje “mee te draaien” in de snackbar), is het hof dan ook van oordeel dat [X] mocht afgaan op de juistheid van de haar verschafte omzetcijfers van [B] en resteert slechts ter bespreking of haar dwaling daaromtrent te wijten is aan inlichtingen van [geïntimeerde].
3.4.6.Het hof stelt in dat verband voorop dat partijen twee sterk met elkaar samenhangende huurovereenkomsten hebben gesloten. Met de huurovereenkomst voor de inventaris hebben partijen, blijkens de reeds bij voorbaat overeengekomen koopprijs na twee jaar, die nagenoeg gelijk is aan de vraagprijs in de advertentie waarmee de onderneming aanvankelijk te koop werd aangeboden, kennelijk ook het oog gehad op de (goodwill van de) in de bedrijfsruimte uitgeoefende onderneming. Deze omstandigheid brengt met zich dat [geïntimeerde] zich heeft moeten realiseren dat de winstcapaciteit van die onderneming voor [X] bij het aangaan van beide huurovereenkomsten van overwegend belang was.
3.4.7.[geïntimeerde] betwist niet dat zijn makelaar [C] - nadat was gebleken dat de koop van de zaak door [X] niet doorging omdat deze geen financiering daarvoor kon krijgen - telefonisch namens hem bij [X] heeft geïnformeerd of deze de beschikking had over de omzetcijfers van [B]. [X] had deze cijfers, als gezegd, van [D] gekregen in het kader van de onderhandelingen over een koop van de zaak door [X]. [geïntimeerde] betwist echter wel de stelling van [X] dat [C], nadat door [X] was medegedeeld over welke cijfers zij beschikte, heeft bevestigd dat die cijfers juist waren. Volgens [geïntimeerde] heeft [C] slechts te kennen gegeven dat die cijfers dezelfde waren als waarover hijzelf beschikte. Wat daarvan zij, niet is gesteld of gebleken dat door [C] in dat telefoongesprek, of door hem en [geïntimeerde] in de fase daarna, enig voorbehoud is gemaakt met betrekking tot de juistheid van de cijfers. Gelet op de door [geïntimeerde] reeds in de fase van de verkooponderhandelingen getoonde sterke betrokkenheid, blijkende uit zijn toen gedane mededeling dat [B] een slechte ondernemer was, en op het feit dat [geïntimeerde] later als verhuurder is opgetreden, had een dergelijk voorbehoud wel in de rede gelegen. Nu dat voorbehoud niet is gemaakt, concludeert het hof dat [X] ervan mocht uitgaan dat de vraag van [C], die er kennelijk toe strekte de winstpotentie van de onderneming nogmaals onder de aandacht van [X] te brengen, impliceerde dat [geïntimeerde] als verhuurder die cijfers voor zijn rekening nam. De dwaling van [X] is dus te wijten aan voor rekening van [geïntimeerde] komende onjuiste inlichtingen.
3.4.8.De conclusie is dat de kantonrechter het beroep van [X] op dwaling ten onrechte heeft verworpen en dat de grief dus succes heeft.