ECLI:NL:GHAMS:2015:1909

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
200.156.635-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding

In deze zaak gaat het om de bepaling van de kinderalimentatie voor [kind A] in het hoger beroep. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin een bijdrage van € 601,- per maand werd vastgesteld voor de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A]. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een verhoging van de bijdrage naar € 807,50 per maand. De man verzoekt de bijdrage te verlagen naar € 400,- per maand. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van beide partijen in overweging genomen, waaronder hun financiële situatie en de behoeften van [kind A]. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van [kind A] op basis van de NIBUD-tabellen en de financiële gegevens van de partijen € 728,- per maand bedraagt. De draagkracht van de man is vastgesteld op € 859,- per maand, terwijl de draagkracht van de vrouw op € 25,- per maand ligt. Het hof heeft geoordeeld dat de man een bijdrage van € 597,- per maand moet betalen met ingang van 1 maart 2013, € 510,- per maand met ingang van 1 maart 2014, en € 443,- per maand met ingang van 1 januari 2015. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 19 mei 2015
Zaaknummer: 200.156.635/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/142116/FA RK 12-938
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats 1], gemeente [gemeente],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J. de Haan te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P. Dorhout te Egmond aan den Hoef.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 29 september 2014 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 juli 2014 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/14/142116/FA RK 12-938.
1.3.
De vrouw heeft op 11 november 2014 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 23 december 2014 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 2 maart 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De man heeft op 4 maart 2015 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 12 maart 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Partijen hebben een relatie gehad van 2004 tot 1 januari 2012. Uit hun relatie is geboren […] (hierna: [kind A]) [in] 2005. De man heeft [kind A] erkend. Bij beschikking van 24 april 2013 van de rechtbank Noord-Holland zijn partijen gezamenlijk met het gezag over [kind A] belast.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1962. Hij is alleenstaand.
Uit een eerder huwelijk heeft hij twee dochters, [kind B], geboren [in] 1995, en [kind C], geboren [in] 1998.
Hij voert sinds 1995 een praktijk voor orthomanuele geneeskunde. De werkmaatschappij, [X] B.V., maakt onderdeel uit van een fiscale eenheid vennootschapsbelasting, samen met de holding [Y] Beheer B.V. De holding is enig aandeelhouder van de werkmaatschappij.
Het loon van de man bedraagt blijkens de jaaropgaven € 83.400,- per jaar.
De winst uit onderneming van [X] B.V. bedroeg blijkens de jaarverslagen van 2010 tot en met 2013 achtereenvolgens € 43.154,-, € 48.679,-, € 42.882,- en € 55.662,-. Blijkens de conceptjaarrekening van 2014 bedroeg de winst in 2014 € 25.579,-.
Hij betaalt € 347,- netto per maand aan premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1966. Zij vormt een eenoudergezin met [kind A] en haar dochter uit een eerder huwelijk, [kind D], geboren [in] 1998.
Zij is sinds 1 maart 2014 parttime werkzaam in loondienst als doktersassistent bij [Z] Huisartsenposten B.V. Blijkens de jaaropgave over 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 15.212,-. Haar salaris bedraagt volgens de salarisspecificaties over januari en februari 2015 € 1.134,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, eindejaarsuitkering en onregelmatig-heidstoeslag.
Tot 1 maart 2014 ontving zij een werkloosheidswetuitkering van € 1.269,- bruto per vier weken, exclusief vakantiegeld.
Zij ontving in 2014 een kindgebonden budget voor [kind D] en [kind A] van € 1.833,- per jaar (€ 153,- per maand). In 2015 bedraagt het kindgebonden budget € 5.217,- per jaar (€ 435,- per maand).

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is een door de man met ingang van 1 maart 2013 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] bepaald van € 601,- per maand.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw om een door de man met ingang van 1 maart 2013 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] te bepalen van € 716,- per maand.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de bijdrage met ingang van 1 maart 2013 op € 400,- per maand te bepalen.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal appel het verzoek van de man af te wijzen.
In incidenteel appel verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking, de bijdrage met ingang van 1 maart 2013 op € 807,50 per maand te bepalen.
3.4.
De man verzoekt het verzoek van de vrouw in incidenteel appel af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
Zowel de hoogte van de behoefte van [kind A] als de berekening van de draagkracht van partijen is in geschil. De grieven van de man en de vrouw lenen zich, gelet op hun onderlinge samenhang, voor gezamenlijke behandeling.
4.2.
Op 1 april 2013 is de nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Werkgroep Alimentatienormen in werking getreden. De aanbevelingen die per die datum in werking zijn getreden, worden toegepast bij wijzigingen die zich na 1 april 2013 voordoen dan wel bij bijdragen die nadien voor het eerst worden vastgesteld. Ingeval de ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie ligt tussen 1 januari 2013 en 1 april 2013 heeft de expertgroep Alimentatienormen bij wijze van overgangsregeling aanbevolen de behoefte te berekenen volgens de nieuwe rekenwijze en de draagkracht te berekenen volgens de oude werkwijze.
Partijen zijn het erover eens dat 1 maart 2013 als ingangsdatum dient te worden gehanteerd. Het hof zal de behoefte van [kind A] dan ook volgens de sinds 1 april 2013 geldende richtlijnen vaststellen.
Ook de draagkracht van partijen zal het hof berekenen overeenkomstig de sinds 1 april 2013 geldende richtlijnen. Weliswaar schrijft de hiervoor vermelde overgangsregeling voor dat de draagkracht volgens de oude rekenwijze wordt berekend indien de ingangsdatum vóór de inwerkingtreding van de richtlijnen ligt, maar evenals de rechtbank neemt het hof in aanmerking dat de onderhoudsbijdrage voor de toekomst wordt vastgesteld en dat partijen in hun stellingen en stukken zelf ook uitgaan van de toepassing van de nieuwe richtlijnen bij de bepaling van de draagkracht.
4.3.
Bij de berekening van de behoefte van [kind A] zal het hof uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, vermeerderd met het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vaststellen. Vervolgens wordt op dat bedrag in mindering gebracht het kindgebonden budget waarop de vrouw thans recht heeft.
4.4.
Partijen zijn op 1 januari 2012 uit elkaar gegaan zodat 2011 het laatste jaar van hun samenleving was. De welstand zoals genoten in dat jaar is derhalve bepalend voor de behoefte van [kind A]. Niet in geschil is dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen in 2011 ten minste € 5.000,- per maand bedroeg. Nu de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen van 2011 een inkomensgrens hanteert van € 5.000,- netto per maand, heeft de rechtbank de behoefte van [kind A] terecht op het bij dat inkomen behorende maximumbedrag van € 780,- per maand bepaald. Het enkele gegeven dat de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen sinds 2014 een hogere inkomensgrens (van € 6.000,- netto per maand) en derhalve een hogere maximumbehoefte hanteert, is, anders dan de vrouw betoogt (zij stelt tevens dat het netto besteedbaar gezinsinkomen ten minste € 6.000,- per maand bedroeg), naar het oordeel van het hof onvoldoende grond om af te wijken van de regel dat de tabel wordt toegepast zoals deze in het laatste jaar van de samenleving gold.
4.5.
Volgens de man dient de behoefte van [kind A] van € 780,- per maand niet te worden geïndexeerd. Hoewel de Tabel eigen aandeel kosten van kinderen ook in 2013 een behoefte van € 780,- per maand behorend bij een netto gezinsinkomen van € 5.000,- per maand en hoger voorschrijft, zal het hof de onder 4.4. genoemde behoefte van € 780,- per maand, zoals te doen gebruikelijk, indexeren van 2011 naar 2013. Het hof gaat derhalve uit van een eigen aandeel van partijen in de kosten van [kind A] in 2013 van € 804,- per maand.
4.6.
De vrouw heeft betoogd dat het aldus verkregen bedrag (van in casu € 804,- per maand) moet worden verhoogd met bijzondere (reis)kosten in verband met de zorgregeling tussen [kind A] en de man. De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat zij na beëindiging van de relatie noodgedwongen van Noord-Holland naar [plaats] is verhuisd, omdat [woonplaats 2] één van de weinige plaatsen was waar het mogelijk was om op redelijke termijn een betaalbare huurwoning te vinden. Eens per maand haalt de man [kind A] op in [woonplaats 2], maar de overige reizen op en neer naar de man en de daarmee gepaard gaande kosten, komen voor rekening van de vrouw.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar noodzakelijk was om van [woonplaats 1] naar [woonplaats 2] te verhuizen ter verkrijging van een betaalbare woning. De keuze om op een dergelijke afstand van de man te gaan wonen - en de daaruit voortvloeiende kosten - moet derhalve voor rekening van de vrouw blijven. Zij dient de reiskosten dan ook uit haar vrije ruimte te voldoen.
4.7.
Op het in 4.5. vermelde bedrag van € 804,- per maand strekt het kindgebonden budget van € 76,- per maand in mindering. De behoefte van [kind A] bedraagt aldus op 1 maart 2013 € 728,- per maand.
4.8.
Vervolgens dient te worden bepaald met welk aandeel partijen ieder dienen bij te dragen in deze behoefte van [kind A].
Op grond van de onder 2.4. vermelde financiële gegevens van de vrouw en rekening houdend met de op haar van toepassing zijnde heffingskortingen, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw evenals de rechtbank op € 1.181,- per maand met ingang van 1 maart 2013 en op € 1.521,- per maand met ingang van 1 maart 2014, waarbij de onregelmatigheidstoeslag die de vrouw ontvangt is gemiddeld over twaalf maanden.
De draagkracht van de vrouw vanaf 1 maart 2013 zal worden vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.500,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van € 1.181,- per maand tot een beschikbare draagkracht van € 25,- per maand.
De draagkracht van de vrouw met ingang van 1 maart 2014 zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 850,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 850,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Op grond van de met ingang van 1 april 2013 geldende richtlijnen wordt op forfaitaire wijze rekening gehouden met de redelijke kosten van levensonderhoud zoals de woonlasten. Anders dan de vrouw heeft aangevoerd, leiden een hogere woonlast en zorgpremie derhalve niet zonder meer tot een lagere draagkracht.
De draagkracht van de vrouw bedraagt op grond van de hiervoor vermelde formule € 151,- per maand met ingang van 1 maart 2014.
4.9.
Vervolgens dient de draagkracht van de man te worden vastgesteld. Partijen hebben beiden met hun grieven het inkomen van de man aan de orde gesteld.
De man betoogt dat de rechtbank ten onrechte een dividenduitkering van € 17.000,- per jaar in aanmerking heeft genomen als aanvulling op zijn loon conform de jaaropgaven en voert daartoe het volgende aan. Weliswaar is zijn winst in 2013 gestegen, maar daar staat tegenover dat hij heeft moeten aflossen op de rekening-courantschuld. Die schuld was opgelopen tot meer dan € 350.000,-, vooral omdat partijen tijdens hun relatie twee huizen hadden en zes kinderen dienden te onderhouden (naast [kind B], [kind C], [kind D] en [kind A] behoorden twee thans meerderjarige kinderen van de vrouw uit een vorig huwelijk tot het gezin van partijen). Met de hypotheekhouder (Delta Lloyd) heeft de man een regeling kunnen treffen om het verlies na de verkoop van de woning aan de [adres 1] in [woonplaats 1](de woning die partijen bewoonden) op te vangen. Eén van de eisen van de hypotheekhouder luidde echter dat de rekening-courantschuld moest worden afgebouwd.
Daarnaast moet de man rekening houden met de reële mogelijkheid dat hij met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2013 Btw-plichtig zal worden in verband met de wijziging van de vrijstelling voor medici. Er zal over dit punt een gerechtelijke procedure worden gevoerd, zo nodig tot het Europese Hof van Justitie. Indien die uitspraak in zijn nadeel uitvalt en hij alsnog Btw zal moeten afdragen, zal de winst fors dalen.
Tot slot voert de man aan dat de commerciële waardering in plaats van de fiscale waardering van zijn pensioen in eigen beheer een negatief effect heeft gehad op de winst. Sinds 1 januari 2014 geldt deze verplichting, maar de man heeft hem reeds per 1 januari 2013 ingevoerd.
Alles overziend kan dan ook niet van de man worden gevergd dat hij een deel van zijn winst in de vorm van een dividenduitkering aanwendt voor alimentatie, aldus de man.
4.10.
De vrouw heeft erop gewezen dat de man als enig aandeelhouder bevoegd is om zelf zijn salaris te bepalen en dividend uit te keren. Dat de onderneming van de man te weinig vermogen heeft om de rekening-courantschuld aan te zuiveren, komt door zijn uitgavenpatroon. Nog steeds hanteert de man een luxe levensstijl, zoals hij dat tijdens hun relatie ook al deed. Dat de man zijn rekening-courantschuld moet aflossen, moet worden beschouwd als een aflossing op een persoonlijke lening, waarmee geen rekening wordt gehouden bij de bepaling van kinderalimentatie.
De mogelijkheid dat de man alsnog Btw-plichtig wordt, is een toekomstige onzekere gebeurtenis waarmee geen rekening moet worden gehouden. Dat de man onvoldoende pensioen heeft opgebouwd, is te wijten aan zijn hoge opnames.
De vrouw acht het derhalve redelijk indien ervan wordt uitgegaan dat de man de volledige winst uitkeert als dividend, in plaats van 40% daarvan, zoals de rechtbank heeft bepaald.
4.11.
Het hof overweegt als volgt. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man wordt niet alleen gekeken naar de inkomsten die hij feitelijk verwerft, maar ook naar de inkomsten die hij in redelijkheid kan verwerven. In het geval van de man moet antwoord worden gegeven op de vraag of hij, als enig aandeelhouder, (een deel van) de winst aan zichzelf kan uitkeren als dividend. Bij die vraag moeten zowel de behaalde winst van de afgelopen jaren als de verwachte winst worden betrokken, evenals de (te verwachten) kasstromen. Nu de vrouw gemotiveerd, onder verwijzing naar de stukken van de man, heeft gesteld dat er ruimte is voor een dividenduitkering, is het aan de man om aan te tonen dat en waarom deze uitkering niet mogelijk is. Naar het oordeel van het hof is hij daarin ten dele geslaagd. Daarbij wordt het volgende van belang geacht.
Blijkens de overgelegde jaarrekeningen was de winst over de jaren 2010 tot en met 2013 stabiel. In 2014 is de winst afgenomen.
Met de mogelijkheid dat de man wellicht met terugwerkende kracht Btw-plichtig zal raken waardoor hij reeds thans een deel van de winst dientenbehoeve zal moeten reserveren, kan het hof niet (volledig) rekening houden nu dit een onzekere, toekomstige gebeurtenis betreft.
Voorts is onvoldoende komen vast te staan dat de commerciële waardering van het pensioen van de man in eigen beheer dusdanig negatieve consequenties heeft gehad voor zijn winst, in die zin dat hij geen enkele dividenduitkering kan doen. Dat er echter sprake is van een negatief effect op de winst heeft de man met het in het geding brengen van de Uiting 2014-4 van de Raad voor de Jaarverslaggeving van 1 april 2014 wel voldoende aannemelijk gemaakt. Uit dat stuk blijkt dat de waardering van de pensioenvoorziening op fiscale grondslagen niet langer wordt toegestaan. De man heeft zijn pensioenvoorziening moeten verhogen naar de commerciële waarde door een dotatie, die van invloed is geweest op zijn winst.
Daarnaast heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij, mede vanwege de door de hypotheekhouder gestelde eisen, zijn rekening-courantschuld moet aanzuiveren. In augustus 2014 is de woning aan de [adres 1] te [woonplaats 1] blijkens de nota van afrekening verkocht met een verlies van afgerond € 60.000,-. De man heeft dit verlies onder andere opgevangen door zijn hypothecaire lening op zijn andere woning, gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats 1], te verhogen. Aannemelijk is dat de hypotheekhouder tegenover deze verhoging eisen heeft gesteld, hoewel de man heeft nagelaten daaromtrent specifieke informatie te verschaffen, zoals over de hoogte van de gewenste aflossingen en de termijn waarbinnen deze moeten zijn gedaan.
Evenals de rechtbank acht het hof echter ook van belang dat de man reeds jaren - naast zijn salaris - bedragen in rekening-courant heeft opgenomen uit zijn onderneming. Uit het door de man overgelegde stuk met betrekking tot het verloop van de rekening-courantverhouding blijkt dat de schuld is opgelopen van € 49.047,- op 1 januari 2006 tot € 269.468,- op 31 december 2011.
De man heeft niet nader onderbouwd dat en op welke wijze een uitkering van dividend, naast zijn salaris, de continuïteit van zijn onderneming in gevaar zal brengen. Gelet op het voorgaande zal het hof, anders dan de man heeft betoogd, voor de bepaling van zijn draagkracht niet slechts rekening houden met het loon dat de man geniet. Het hof acht het gezien al het voorgaande redelijk om tot 1 januari 2015 de rechtbank te volgen in haar bepaling dat de man zichzelf dividend kan uitkeren ter hoogte van € 17.000,- per jaar, zijnde 40% van de gemiddelde winst over de jaren 2010 tot en met 2012.
Anders dan de rechtbank beschikt het hof ook over de jaarstukken van 2013 en de conceptjaarstukken van 2014. Gezien die stukken, waaruit een sterke winstdaling over 2014 blijkt en in aanmerking nemend dat de man de huidige hoge rekening-courantschuld hoe dan ook zal moeten verlagen, acht het hof het redelijk om vanaf 1 januari 2015 een dividenduitkering ter hoogte van 20% van de gemiddelde winst over 2010 tot en met 2013 in aanmerking te nemen, hetgeen neerkomt op een bedrag van afgerond € 9.500,-.
4.12.
Het hof zal eerst de bijdrage over de periode van 1 maart 2013 tot 1 januari 2015 vaststellen. Op basis van het fiscaal loon van de man, zijn dividenduitkering en zijn premie arbeidsongeschiktheidsverzekering (die € 8.693,- bruto per jaar en € 347,- netto per maand bedraagt) kan het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 1 maart 2013 op € 4.806,- per maand worden gesteld.
4.13.
Vaststaat dat de man niet alleen onderhoudsplichtig is jegens [kind A], maar ook jegens [kind B] en [kind C]. Naar zijn stelling betaalt de man een bijdrage voor hen van € 850,- per maand. De vrouw heeft deze stelling betwist en gesteld dat de man de helft van de alimentatie voldoet uit studiefondsen bij Koersplan die de man samen met de moeder van [kind B] en [kind C] heeft afgesloten. De andere helft van de alimentatie betaalt de man nog wel zelf, maar als [kind C] [in] 2016 de achttienjarige leeftijd bereikt, zal ook de andere helft van de alimentatie uit het Koersplan worden voldaan, aldus de vrouw.
De man heeft naar voren gebracht dat het Koersplan een woekerpolis is en tevens dat hij (nog) niet kan beschikken over enige uitkering daaruit. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling de betreffende clausulebladen van Koersplan overgelegd. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd.
4.14.
De vrouw heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van € 365,- netto per maand ten behoeve van mevrouw [A], zijn ex-echtgenote. De onderhoudsplicht van de man jegens [kind A] heeft voorrang op zijn onderhoudsplicht jegens mevrouw [A], nog daargelaten dat laatstgenoemde plicht in 2015 eindigt vanwege het verstrijken van de wettelijke termijn, zo betoogt de vrouw.
Nu deze onderhoudsverplichting reeds gedurende de samenleving van partijen bestond en overigens de vrouw ter zitting in eerste aanleg deze last van de man heeft erkend, acht het hof het niet redelijk om deze last alsnog met ingang van 1 maart 2013 buiten beschouwing te laten bij het berekenen van de draagkracht van de man. Aangezien echter gebleken is dat de man vanaf eind 2015 deze alimentatie niet langer meer verschuldigd zal zijn en uit het hiervoor overwogene - alsmede uit de hierna volgende overweging - volgt dat de bijdrage met ingang van 1 januari 2015 opnieuw zal worden vastgesteld, ziet het hof aanleiding om vanaf 1 januari 2015 geen rekening meer te houden met deze alimentatie.
4.15.
De draagkracht van de man met ingang van 1 maart 2013 zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 850,- + € 365,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze formule leidt tot een draagkracht van € 1.504,- per maand.
Tot 1 januari 2015 ontving de man een fiscaal voordeel van € 205,- per maand. Wanneer dit bij de draagkracht wordt opgeteld en van dat bedrag vervolgens de alimentatie ten behoeve van [kind B] en [kind C] wordt afgetrokken, resteert een draagkracht van € 859,- per maand.
4.16.
Thans dient de draagkracht van partijen te worden vergeleken. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de vrouw een draagkracht van € 25,- per maand met ingang van 1 maart 2013 en van € 151,- per maand met ingang van 1 maart 2014. De draagkracht van de man bedraagt € 859,- per maand, zodat zij gezamenlijk een draagkracht van € 884,- per maand hebben met ingang van 1 maart 2013 en van € 1.010,- per maand met ingang van 1 maart 2014.
De man beschikt over respectievelijk 97% en 85% van de totale draagkracht. Uitgaande van de behoefte van [kind A] van € 728,- per maand, dient de man daarvan € 706,- per maand te voldoen met ingang van 1 maart 2013 en € 619,- per maand met ingang van 1 maart 2014.
Op dit bedrag komt de zorgkorting in mindering. Niet in geschil is dat deze korting 15% bedraagt. Gezien de behoefte van [kind A] van € 728,- per maand bedraagt de zorgkorting € 109,- per maand. De door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] bedraagt derhalve € 597,- per maand met ingang van 1 maart 2013 en € 510,- per maand met ingang van 1 maart 2014.
4.17.
Op 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden. De alleenstaande-oudertoeslag in de bijstand, de alleenstaande-ouderkorting in de Wet Inkomstenbelasting en het fiscaal voordeel bij het betalen van kinderalimentatie zijn daarbij komen te vervallen. Inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders vindt vanaf 1 januari 2015 plaats op dezelfde, uniforme wijze door middel van een alleenstaande-ouderkop van maximaal € 3.050,- per jaar, te ontvangen in het kindgebonden budget. Daarnaast is het kindgebonden budget voor het eerste en tweede kind verhoogd. De expertgroep Alimentatienormen beveelt aan om het kindgebonden budget in mindering te doen strekken op de kosten van het kind.
4.18.
Van de zijde van de vrouw is ter zitting in hoger beroep (met een verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 januari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1129)) betoogd dat de alleenstaande-ouderkop niet in mindering moet worden gebracht op de behoefte van [kind A], maar moet worden opgeteld bij de draagkracht van de vrouw.
Het hof ziet in de omstandigheid dat er over dit onderwerp verschil van inzicht bestaat binnen de rechtspraak onvoldoende rechtvaardiging om af te wijken van de aanbevelingen van de expertgroep Alimentatienormen, die tot op heden onverkort gelden.
Gebleken is dat de vrouw vanaf 1 januari 2015 een kindgebonden budget van € 218,- per maand ontvangt voor [kind A]. Wanneer dit bedrag in mindering wordt gebracht op de hiervoor berekende behoefte van [kind A] van € 780,- per maand, die na indexering in 2015 € 817,- per maand bedraagt, resteert een behoefte van € 599,- per maand.
4.19.
Het onder 4.17. overwogene, alsmede het onder 4.11. ten aanzien van de dividenduitkering van de man overwogene, leidt ertoe dat de draagkracht van partijen opnieuw dient te worden bepaald met ingang van 1 januari 2015.
De onder 2.4. vermelde gegevens van de vrouw leiden, met toepassing van de belastingtarieven van 2015, tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.445,- per maand. De vrouw ontvangt geen alleenstaandeouderkorting meer. Met gebruikmaking van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)] berekent het hof de draagkracht van de vrouw met ingang van 1 januari 2015 op een bedrag van € 95,- per maand.
4.20.
De onder 4.12. vermelde gegevens van de man, daaronder begrepen de dividenduitkering van € 9.500,- per jaar, leiden, met toepassing van de belastingtarieven van 2015, tot een netto besteedbaar inkomen van € 4.501,- per maand. De man ontvangt geen fiscaal voordeel meer en er wordt geen rekening meer gehouden met de alimentatie ten behoeve van zijn ex-echtgenote.
Met gebruikmaking van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)] berekent het hof de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2015 op een bedrag van € 1.593,- per maand. Wanneer van dit bedrag de alimentatie voor [kind B] en [kind C] wordt afgetrokken, resteert een draagkracht van € 743,- per maand.
4.21.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de vrouw een draagkracht van € 95,- per maand met ingang van 1 januari 2015. De draagkracht van de man bedraagt € 743,- per maand, zodat zij gezamenlijk een draagkracht van € 838,- per maand hebben.
De man beschikt over 89% van de totale draagkracht. Uitgaande van de maandelijkse behoefte van [kind A] van € 599,- per maand, dient de man daarvan € 533,- per maand te voldoen met ingang van 1 januari 2015.
Op dit bedrag strekt de zorgkorting van 15% in mindering. Gezien de behoefte van [kind A] van € 599,- per maand vanaf 1 januari 2015, bedraagt de zorgkorting € 90,- per maand. De door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] bedraagt derhalve € 443,- per maand met ingang van 1 januari 2015.
4.22.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind A] met ingang van 1 maart 2013 op € 597,- (VIJFHONDERD ZEVENENNEGENTIG EURO) per maand, met ingang van 1 maart 2014 op € 510,- (VIJFHONDERD TIEN EURO) per maand en met ingang van 1 januari 2015 op € 443,- (VIERHONDERD DRIEËNVEERTIG EURO) per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. C.E. Buitendijk en mr. J.A. van Keulen in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2015.