ECLI:NL:GHAMS:2015:186

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
200.138.833/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een eerder arrest inzake huurrecht en stadsvernieuwingsurgentie

In deze zaak gaat het om een vordering tot herroeping van een eerder arrest van het Gerechtshof Amsterdam, gewezen op 30 augustus 2011, waarin Noord-Invest B.V. als appellante optrad tegen een aantal huurders, hier aangeduid als [appellanten]. De [appellanten] hebben Noord-Invest gedagvaard met het verzoek om herroeping van het arrest, omdat zij van mening zijn dat Noord-Invest hen onjuist heeft voorgelicht over hun recht op stadsvernieuwingsurgentie. De vordering tot herroeping is door het hof beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering tot herroeping niet tijdig is ingediend, aangezien de [appellanten] niet binnen de gestelde termijn van drie maanden na bekendwording van de gronden voor herroeping hebben gehandeld. Het hof heeft ook geoordeeld dat de stelling van de [appellanten] dat Noord-Invest hen in strijd met de waarheid heeft voorgelicht, niet voldoende is onderbouwd. De vordering tot herroeping is dan ook afgewezen, en de [appellanten] zijn veroordeeld in de proceskosten van het principale geding. Daarnaast heeft Noord-Invest een incidentele vordering ingesteld om haar te ontheffen van de verplichting om een bijdrage in de verhuis- en inrichtingskosten te betalen, maar ook deze vordering is afgewezen. Het hof heeft de kosten van het incidentele geding op nihil begroot, aangezien de [appellanten] niet afzonderlijk hebben geantwoord op deze vordering.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.138.833/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 361033/HA ZA 07-203
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 januari 2015
inzake

1.[APPELLANTE SUB 1],

wonend te [woonplaats],
2.
[APPELLANTE SUB 2],
wonend te [woonplaats],
3.
[APPELLANT SUB 3],
wonend te [woonplaats],
4.
[APPELLANT SUB 4],
wonend te [woonplaats]
eisers,
incidenteel verweerders,
advocaat: mr. A.I. de Haan te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NOORD-INVEST B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. I. Heijselaar te Amsterdam.

1.Het geding

De partijen worden hierna [appellanten] en Noord-Invest genoemd. Eiser sub 4 afzonderlijk wordt [appellant sub 4] genoemd.
Bij exploot van 27 november 2013 hebben [appellanten] Noord-Invest gedagvaard voor dit hof.
Bij met de dagvaarding overeenstemmende memorie van eis hebben [appellanten] bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd, samengevat, dat het hof zal herroepen zijn arrest van 30 augustus 2011 onder zaak/rolnummer 200.011.588/01 gewezen tussen Noord-Invest als appellante en (onder anderen) [appellanten] als geïntimeerden en een nieuwe uitspraak zal doen met inachtneming van de omstandigheid dat niet is gebleken dat voor [appellanten] passende woonruimte als bedoeld in artikel 7:274 lid 1sub c BW beschikbaar is, met beslissing over de proceskosten.
Bij memorie van antwoord heeft Noord-Invest gereageerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot niet‑ontvankelijkverklaring van [appellanten] in hun vordering, althans afwijzing van die vordering, met veroordeling van [appellanten], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding. Voorts heeft Noord-Invest van haar kant een (voorwaardelijke) vordering ingesteld haar te ontheffen van de verplichting aan [appellanten] een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten te betalen.
Partijen hebben de zaak op 9 december 2014 doen bepleiten door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van een pleitnota, die is overgelegd.
Daarna is arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1
Noord-Invest heeft in het verleden zogenoemde “bewaringsovereenkomsten” gesloten met [appellanten] en enige anderen, op grond waarvan dezen mochten verblijven in gedeelten van de panden Zoutkeetsgracht 114, 116 en 118 te Amsterdam. In 2006 heeft Noord-Invest de bewaringsovereenkomsten opgezegd op de grond dat zij uitvoering wenste te geven aan de voorgenomen herontwikkeling van het complex. [appellanten] hebben met deze opzegging niet ingestemd. Bij inleidende dagvaarding van 3 januari 2007 heeft Noord-Invest gevorderd dat de kantonrechter [appellanten] (en enige anderen) zou veroordelen tot ontruiming althans het tijdstip van het einde van de overeenkomsten zou vaststellen en [appellanten] tot ontruiming zou veroordelen. De kantonrechter heeft de gebruiksovereenkomsten als huurovereenkomsten met betrekking tot woonruimte aangemerkt, geoordeeld dat het beroep op het bepaalde in artikel 7:274 lid 1 sub c BW (dringend eigen gebruik) onvoldoende was onderbouwd en de vorderingen van Noord-Invest afgewezen. In hoger beroep heeft dit hof bij het arrest van 30 augustus 2011 eveneens geoordeeld dat de gebruiksovereenkomsten zijn te beschouwen als huurovereenkomsten met betrekking tot woonruimte, maar het beroep op dringend eigen gebruik (in de vorm van renovatie die zonder beëindiging van de huur niet mogelijk is) gehonoreerd. In dit verband heeft het hof als volgt overwogen:
4.5.10.
Een vordering tot beëindiging van een huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte wegens dringend eigen gebruik kan alleen worden toegewezen als blijkt dat de huurder ander passende woonruimte kan verkrijgen. De opzeggende verhuurder hoeft die vervangende woonruimte niet zelf aan te bieden, zij hoeft slechts beschikbaar te zijn. Voorts is passendheid voldoende; niet is vereist dat de vervangende woonruimte qua oppervlakte, huurprijs of ligging vergelijkbaar is met het gehuurde.
4.5.11
Noord-Invest heeft gesteld dat [appellanten] bij beëindiging van de huurovereenkomst in verband met de voorgenomen renovatie door het stadsdeel zullen worden aangemerkt als stadsvernieuwingsurgent en op die manier snel in aanmerking kunnen komen voor vervangende woonruimte. [appellanten] hebben de stelling dat zij recht hebben op een stadsvernieuwingsurgentie, die bevestiging vindt in het feit dat het verkrijgen van een dergelijke urgentie onderwerp is geweest van serieus overleg tussen Noord-Invest en [appellant sub 4], dat niet is afgebroken omdat de vergunning niet zou kunnen worden verkregen, niet gemotiveerd weersproken. Evenmin hebben [appellanten] redenen aangevoerd waarom een dergelijke urgentie hun geen soelaas zou bieden. Het hof neemt daarom aan [appellanten] passende woonruimte zullen kunnen verkrijgen.
Het hof heeft de einddatum van de huurovereenkomsten en de ontruimingsdatum vastgesteld op 1 december 2011. Aan [appellanten] is ten laste van Noord-Invest een bijdrage in de verhuis- en inrichtingskosten van (ieder) € 5.396,= toegekend. Bij arrest van 17 mei 2013 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof van 30 augustus 2011 bekrachtigd met toepassing van artikel 81 lid 1 Wet RO. De einddatum van de huurovereenkomsten en de ontruimingsdatum is daarbij bepaald op 16 augustus 2013. De ontruiming heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2013, nadat in een door (onder meer) [appellanten] aangespannen executiegeding de vordering tot schorsing van de executie bij vonnis van 28 augustus 2013 was afgewezen.
in het principale geding
2.2
Noord-Invest heeft voor alles tegen de vordering van [appellanten] tot herroeping van het arrest van dit hof van 30 augustus 2011 het verweer gevoerd dat [appellanten] hun vordering bij de verkeerde rechter hebben ingesteld. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de Hoge Raad de tot herroeping bevoegde rechter is, omdat deze moet worden beschouwd als de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld, als bedoeld in artikel 384 Rv. Dit verweer faalt. In artikel 384 lid 2 Rv is bepaald dat de vordering tot herroeping, als de Hoge Raad na vernietiging ten principale recht heeft gedaan, moet worden gebracht voor de rechter van wie het vonnis of arrest door de Hoge Raad is vernietigd. Hetgeen geldt als de Hoge Raad ten principale recht heeft gedaan na een vernietiging geldt evenzeer (en a fortiori) voor de onderhavige situatie, waarin de Hoge Raad na een verwerping van het cassatieberoep zonder verdere inhoudelijke overwegingen slechts vanwege het tijdsverloop een nieuwe einddatum en ontruimingsdatum heeft bepaald.
2.3
Noord-Invest heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat [appellanten] niet ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering tot herroeping, omdat die vordering niet binnen de in het eerste lid van artikel 383 Rv genoemde termijn is ingesteld. Hieromtrent wordt als volgt overwogen.
2.3.1
[appellanten] hebben hun vordering tot herroeping van het vonnis van 30 augustus 2011 doen steunen op twee gronden. Ten eerste hebben zij aangevoerd dat Noord-Invest tijdens de zitting bij het hof op 25 mei 2011 in strijd met de waarheid hebben verklaard dat [appellanten] bij beëindiging van de huurovereenkomsten in aanmerking zullen komen voor een stadsvernieuwingsurgentieverklaring, terwijl zij ervan op de hoogte was dat het stadsdeel in 2009 slechts eenmalig bereid was geweest een uitzondering op de regels te maken mits [appellanten] op korte termijn de panden zouden ontruimen. Ten tweede hebben zij aangevoerd dat Noord-Invest het hof onjuist heeft voorgelicht door te verklaren dat [appellanten] bij beëindiging van de huurovereenkomsten in aanmerking zouden komen voor een stadsvernieuwingsurgentieverklaring, terwijl zij nooit de intentie heeft gehad die verklaring voor [appellanten] bij het stadsdeel aan te vragen.
2.3.2
Of de bereidheid van het stadsdeel inderdaad eenmalig was, zoals [appellanten] thans stellen, maar Noord-Invest betwist, kan in het midden blijven, nu kan worden vastgesteld dat de vordering tot herroeping niet is ingesteld binnen een termijn van drie maanden nadat deze grond voor herroeping aan [appellanten] bekend is geworden, zoals artikel 383 Rv eist. Uit het vonnis in kort geding van 28 augustus 2013, waarnaar [appellanten] in hun dagvaarding verwijzen blijkt immers dat Noord-Invest reeds tijdens de behandeling ter terechtzitting op 23 augustus 2013 heeft verklaard dat het stadsdeel in 2009 alleen onder de voorwaarde van ontruiming op korte termijn en dus eenmalig bereid is geweest in uitzondering op de regels aan [appellanten] stadsvernieuwingsurgentie toe te kennen. Het door [appellanten] verzochte herstel van die passage op de grond dat zij niet hebben gehoord dat dit namens Noord-Invest is verklaard, is door de voorzieningenrechter afgewezen. De vordering tot herroeping is langer dan drie maanden na die mededeling ter zitting uitgebracht. Met betrekking tot deze grond voor herroeping zijn [appellanten] dus in hun vordering niet-ontvankelijk.
2.3.3
De conclusie dat Noord-Invest in werkelijkheid nooit bereid is geweest voor bij het stadsdeel voor [appellanten] stadsvernieuwingsurgentie aan te vragen, baseren [appellanten] op de e-mailwisseling tussen Noord-Invest en het stadsdeel die plaatsvond tussen 23 augustus 2013 en 19 november 2013. Op laatstgenoemde datum heeft Noord-Invest aan het stadsdeel geschreven dat het verzoek om [appellanten] in aanmerking te brengen voor stadsvernieuwingsurgentie als ingetrokken kon worden beschouwd, nadat zij op 5 november 2013 het stadsdeel reeds had bericht dat zij niet geacht kon worden ten behoeve van [appellanten] een echte aanvraag voor stadsvernieuwingsurgentie te hebben gedaan en ook niet bereid was de kosten daarvan te dragen. Pas na laatstgenoemde twee e-mailberichten kon het voor [appellanten] duidelijk zijn dat Noord-Invest in ieder geval op dat moment niet bereid was voor [appellanten] stadsvernieuwingsurgentie aan te vragen. De onderhavige grond voor herroeping is dan ook tijdig aangevoerd. Met betrekking tot deze grond voor herroeping zijn [appellanten] ontvankelijk.
2.4
Een grond voor herroeping is aanwezig als een uitspraak berust op bedrog door de wederpartij gepleegd of valse stukken of als een partij na de uitspraak beslissende stukken in handen heeft gekregen die door toedoen van de wederpartij zijn achtergehouden. Uit de stellingen van [appellanten] begrijpt het hof dat zij zich beroepen op bedrog. Uit hetgeen partijen hebben aangevoerd en de stukken van het geding in eerste aanleg en voor het hof blijkt echter niet dat de overweging van het hof dat [appellanten] na beëindiging van de huur (zonder meer) recht zouden hebben op een stadsvernieuwingsurgentie, berust op een door [appellanten] in strijd met de waarheid gedane mededeling. In de stukken van het geding in eerste aanleg is over deze kwestie van de zijde van Noord-Invest niets naar voren gebracht. In de memorie van grieven heeft Noord-Invest vermeld dat het stadsdeel in het verleden [appellanten] stadsvernieuwingsurgent wilde verklaren, wat dezen van de hand hadden gewezen. In de memorie van antwoord hebben [appellanten] vervolgens aangevoerd dat het aanbod voor stadsvernieuwingsurgentie alleen aan [appellant sub 4] was gedaan, die dat had afgewezen omdat het gekoppeld was aan een huuropzegging. Ook in de pleitnota van Noord-Invest ten behoeve van het pleidooi voor het hof is slechts zijdelings melding gemaakt van vruchteloos overleg dat in het verleden met sommige van de huurders had plaatsgehad over de mogelijkheid van een stadsvernieuwingsurgentie; in het kader van haar betoog over de aanwezigheid van alternatieve huisvesting heeft Noord-Invest zich niet op een de mogelijkheid van een dergelijke urgentieverklaring beroepen. Wel heeft Noord-Invest, naar zij in haar memorie van antwoord in de herroepingszaak heeft aangevoerd en [appellanten] niet hebben betwist, tijdens het pleidooi voor het hof op een nadrukkelijke vraag van de jongste raadsheer geantwoord dat het stadsvernieuwingsaanbod nog steeds gold. Op dat aanbod zijn [appellanten] toen niet ingegaan. Niet is gebleken dat van de zijde van Noord-Invest bij die gelegenheid is (toe)gezegd dat zij te allen tijde, en dus ook als de beëindiging van de huur pas twee jaar later en na het voeren van een procedure in cassatie haar beslag zou krijgen, bereid zou zijn ten behoeve van [appellanten] stadsvernieuwingsurgentie aan te vragen en de kosten daarvan te dragen. Dat Noord-Invest, zoals [appellanten] ook hebben gesteld, in werkelijkheid nimmer, dus ook niet ten tijde van de aangehaalde toezegging bij pleidooi, bereid is geweest een dergelijke aanvraag in te dienen, is niet aannemelijk gemaakt (of te bewijzen aangeboden). Ook is niet gebleken dat ten tijde van het doen van die mededeling Noord-Invest ervan moest uitgaan dat een hernieuwd verzoek aan de gemeente tot medewerking aan het verstrekken van urgentie, zinledig zou zijn.
2.5
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering tot herroeping waarin [appellanten] ontvankelijk zijn, moet worden afgewezen.
2.6
Als de in het ongelijk gestelde partij moeten [appellanten] worden veroordeeld in de kosten van het principale geding.
in het incidentele geding
2.7
Het hof begrijpt dat Noord-Invest haar vordering heeft ingesteld onder de voorwaarde dat [appellanten] ontvankelijk zijn in hun vordering. Aan die vordering is voldaan.
2.8
Noord-Invest heeft gevorderd dat het hof haar ontslaat uit de verplichting om aan [appellanten] ieder een bijdrage van € 5.396,= in de verhuis- en inrichtingskosten te voldoen. Nu die verplichting is neergelegd in het arrest van 30 augustus 2011, vat het hof deze vordering op als een incidentele vordering tot herroeping. Dat is immers de enige manier waarop de onherroepelijk geworden veroordeling in het arrest van 30 augustus 2011 nog zou kunnen worden aangetast. Voor herroeping heeft Noord-Invest echter niet de juiste gronden aangevoerd. De omstandigheid dat [appellanten] Noord-Invest voor hoge kosten hebben gesteld door na het arrest van het hof een geding in cassatie te voeren en nog twee jaar in het gehuurde te blijven, valt immers niet aan te merken als door [appellanten] in de procedure gepleegd bedrog (laat staan dat gesproken kan worden van valse of achtergehouden stukken). Het door Noord-Invest gedane beroep op de eisen van redelijkheid en billijkheid is niet toereikend voor een vordering als de onderhavige.
2.9
De incidentele vordering wordt afgewezen. Noord-Invest moet de kosten van het incidentele geding dragen, doch deze zijn te begroten op nihil, nu [appellanten] niet afzonderlijk hebben geantwoord en ten pleidooie op de vordering slechts beperkt hebben gereageerd.

3.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun vordering tot herroeping van het arrest van dit hof met zaaknummer 200.011.588/01 van 30 augustus 2011, voor zover die vordering is gebaseerd op de stelling dat de bereidheid van het stadsdeel om [appellanten] in aanmerking te laten komen voor een stadvernieuwingsurgentieverklaring eenmalig was;
wijst af de vordering van [appellanten] tot herroeping van genoemd arrest, voor zover die vordering is gebaseerd op de stelling dat Noord-Invest nooit de intentie heeft gehad om [appellanten] bij het stadsdeel voor te dragen voor een stadsvernieuwingsurgentie;
wijst af de vordering van Noord-Invest tot herroeping van genoemd arrest;
verwijst [appellanten] in de kosten van het principale geding en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Noord-Invest gevallen, op € 683,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst Noord-Invest in de kosten van het incidentele geding en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [appellanten] gevallen, op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, J.C.W. Rang en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2015.