In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 3 februari 2015, ging het om de vraag of een schuldeiser verplicht is om deel te nemen aan een minnelijk traject dat bedoeld is om te voorkomen dat een schuldenaar toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moet aanvragen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. P.H. van Dijck, betwistte de vordering van de geïntimeerde, een rechtspersoon naar buitenlands recht, vertegenwoordigd door mr. E.H.J. Slager. De appellant stelde dat de eindafrekening van Essent onjuist was en dat er rekening gehouden moest worden met betaalde voorschotten en de omstandigheden van zijn afwezigheid in een gesloten GGZ-instelling.
Het hof oordeelde dat er geen wettelijke verplichting bestaat voor een schuldeiser om deel te nemen aan het minnelijk traject. Het hof verwees naar een eerder arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2005:AT7799) waarin werd vastgesteld dat een schuldeiser in beginsel vrijstaat om een akkoord te weigeren. Het hof concludeerde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat de eindafrekening onjuist was en dat de vordering van de geïntimeerde als onvoldoende weersproken vaststond. De grieven van de appellant werden verworpen en het vonnis waarvan beroep werd bekrachtigd.
De kosten van het geding in hoger beroep werden aan de appellant opgelegd, met een specificatie van de bedragen. Het hof verklaarde de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de rechters op 3 februari 2015.