ECLI:NL:GHAMS:2015:1593

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
29 april 2015
Zaaknummer
200.148.032/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van voorwaardelijk extra pensioen door bedrijfspensioenfonds na verhoging van de pensioenleeftijd

In deze zaak gaat het om de vraag of het bedrijfspensioenfonds PME rechtmatig heeft gehandeld door de leeftijd voor het toekennen van een voorwaardelijk extra pensioen (VEP) te verhogen van 60 naar 61 jaar, nadat de deelnemer, geboren op 24 februari 1951, al met vervroegd pensioen was gegaan op 1 maart 2011. De deelnemer, aangeduid als [geïntimeerde], had in eerste aanleg gevorderd dat het hof zou verklaren dat hij recht had op toekenning van VEP met ingang van zijn pensioendatum. De kantonrechter had deze vordering toegewezen, maar PME ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De feiten van de zaak zijn als volgt: PME is een bedrijfstakpensioenfonds dat pensioenregelingen uitvoert voor de metaalsector. Sinds 1 januari 2006 bestaat er een VEP voor deelnemers geboren na 31 december 1949. De deelnemer had in 2010 een brief ontvangen waarin werd aangegeven dat de toekenning van VEP voor deelnemers geboren in 1951 was uitgesteld vanwege financiële problemen van het fonds. PME stelde dat de beslissing om VEP toe te kennen afhankelijk was van de financiële middelen van het fonds en dat de deelnemer geen rechten kon ontlenen aan de brief, omdat hij deze niet had ontvangen.

Het hof oordeelde dat PME niet kon afzien van de toekenning van VEP op financiële gronden, omdat de deelnemers in de brief van november 2010 waren geïnformeerd dat zij in beginsel recht hadden op VEP bij pensionering vanaf hun 60ste jaar. Het hof concludeerde dat de beslissing van PME om de toekenning van VEP te beperken tot deelnemers die op 31 december 2011 nog in actieve dienst waren, niet rechtmatig was. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde PME in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer: 200.148.032/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam: CV 13-13587
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 april 2015
inzake
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS VAN DE METALEKTRO,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
advocaat: mr. G.R. Derksen te Enschede,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.W. Minnaard te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
De partijen worden hierna PME en [geïntimeerde] genoemd.
1.2.
PME is bij dagvaarding van 28 maart 2014 in hoger beroep gekomen van het op 3 januari 2014 onder bovenstaand zaak/rolnummer door de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) uitgesproken vonnis, gewezen tussen haar als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.
1.3.
Bij memorie heeft PME zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof dat vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.4.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grieven van PME bestreden, een productie in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd het bestreden vonnis te bekrachtigen, met veroordeling van PME, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure in appel.
1.5.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis in de overwegingen 1 tot en met 7 een aantal feiten vermeld, die hij kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen. De grieven I en II betogen dat het door de kantonrechter onder 5 overwogene niet helemaal juist is en dat het onder 6 overwogene deels onjuist is en deels nuancering behoeft. De desbetreffende bezwaren van PME zal het hof in het hiernavolgende - voor zover relevant - behandelen. Omtrent de overige door de kantontrechter genoemde feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat ook het hof deze feiten als uitgangspunt neemt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak – kort weergegeven – om het volgende.
a. [geïntimeerde] (geboren op 24 februari 1951) is tot 1 mei 2009 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam geweest in de metaalsector.
b. PME is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000. Zij voert de pensioenregelingen in de metaalsector uit, waaronder het ouderdomspensioen.
c. Sinds 1 januari 2006 bestaat er naast het (gewone) ouderdomspensioen een zogenoemd voorwaardelijk extra ouderdomspensioen (hierna VEP) voor deelnemers geboren na 31 december 1949. De reden voor invoering van het VEP was het afschaffen van de fiscale facilitering van vut- en prepensioenregelingen met ingang van genoemde datum voor deelnemers geboren na 31 december 1949.
d. In het Pensioenreglement PME voor werknemers geboren na 1949 is in hoofdstuk C een “overgangsregeling voor deelnemers geboren in de periode 1950 tot en met 1972” opgenomen, waarin de voorwaarden om voor VEP in aanmerking te komen zijn vastgelegd. Partijen zijn het erover eens dat [geïntimeerde] op zijn pensioendatum, 1 maart 2011, op grond van het Pensioenreglement 2011 in beginsel voor VEP in aanmerking kwam omdat hij voorafgaande aan zijn (vervroegde) pensionering zeven jaar werkzaam is geweest in de metaalsector en hij na 1 mei 2009 de premiebetaling voor VEP op vrijwillige basis heeft voortgezet.
e. In hoofdstuk C onder 5, “Financiering” (blz. 54), is voorts bepaald:

Het toegezegde pensioen uit de artikelen 1, 2 en 3, wordt op het moment van toekenning direct ingekocht. (…)
De opbouw en financiering van de toegezegde pensioenen vindt plaats op basis van daartoe door het bestuur te nemen besluiten en voor zover de middelen van het fonds dit toelaten.”
f. In november 2010 heeft PME een brief gestuurd aan deelnemers in haar fonds die in 1951 zijn geboren. [geïntimeerde] heeft die brief destijds niet rechtstreeks van PME ontvangen. De brief is omstreeks diezelfde tijd op de website van PME geplaatst. De brief luidt voor zover van belang:
“Het voorwaardelijk extra pensioen is per 1 januari 2006 in plaats van de TOP gekomen voor degenen die geboren zijn vanaf 1950 tot en met 1972. U kunt hiervoor onder bepaalde voorwaarden bij pensionering vanaf uw 60e in aanmerking komen.
Besluit toekenning voorwaardelijke extra pensioenen uitgesteld
U krijgt deze brief omdat u in 1951 geboren bent en dus volgend jaar al in aanmerking zou kunnen komen voor dit Voorwaardelijke extra pensioen. Eén van de voorwaarden is dat PME het Voorwaardelijk extra pensioen voor u heeft gefinancierd als u met pensioen gaat. Dus alleen als PME voldoende financiële middelen heeft, kan het Voorwaardelijk extra pensioen (volledig) worden toegekend. PME bekijkt ieder jaar of de financiële positie goed genoeg is om aan deelnemers van een bepaald geboortejaar het Voorwaardelijk extra pensioen toe te kennen. Alle pensioenfondsen – en dus ook PME – zitten financieel in zwaar weer. Daarom heeft PME een besluit over de toekenning van het Voorwaardelijk extra pensioen voor degenen die zijn geboren in 1951 uitgesteld tot de eerste helft van 2011.
Wat betekent dit voor u?
. (…)
. (…)
. Gaat u toch met pensioen, nog voordat PME een besluit heeft genomen? Dan krijgt u alleen het door u zelf opgebouwde pensioen. Het voorwaardelijk extra pensioen krijgt u met terugwerkende kracht bovenop het door uzelf opgebouwde pensioen als wordt besloten het Voorwaardelijk extra pensioen toe te kennen.”
g. [geïntimeerde] heeft op 5 januari 2011 een pensioenaanvraagformulier ingevuld en opgestuurd, waarin hij heeft aangegeven dat hij ingaande 1 maart 2011 met (vervroegd) pensioen wilde gaan.
h. Op 19 april 2011 is tussen de cao-partijen in de metaalsector overeenstemming bereikt over een nieuwe cao. Onderdeel van die overeenkomst was dat de leeftijd waarop aanspraak gemaakt kan worden op VEP met onmiddellijke ingang werd verhoogd van 60 naar 61 jaar, hetgeen impliceerde dat deelnemers uit het geboortejaar 1951 het VEP kon laten ingaan bij (vervroegde) pensionering op of na 1 januari 2012.
i. Op 27 oktober 2011 heeft het bestuur van PME besloten aan daarvoor in aanmerking komende werknemers geboren in 1951 een VEP uitkering toe te kennen met toepassing van een correctiefactor van 0,85.
3.2.
[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg:
primair
voor recht te verklaren dat hij recht heeft op toekenning van VEP met ingang van 1 maart 2011 met veroordeling van PME tot betaling van de aldus verschuldigde VEP binnen één maand na betekening van het vonnis, te vermeerderen met wettelijke rente;
subsidiair
voor recht te verklaren dat PME jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door niet over te gaan tot toekenning van VEP, met veroordeling van PME tot betaling aan [geïntimeerde] binnen één maand na betekening van het vonnis van een bedrag gelijk aan de VEP waarop [geïntimeerde] recht zou hebben gehad als VEP wel direct in maart 2011 was toegekend, vast te stellen door een actuaris als nader omschreven in de inleidende dagvaarding, althans tot betaling van een in goede justitie vast te stellen bedrag;
met
(primair en subsidiair)veroordeling van PME tot betaling van € 9.994,89 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.
Hij stelt ter onderbouwing van zijn vordering, kort samengevat, dat hij er van mocht uitgaan dat hij voor VEP in aanmerking zou komen indien door PME zou worden besloten dat deelnemers uit het geboortejaar 1951 die uitkering zouden krijgen.
3.3.
De kantonrechter heeft bij het bestreden vonnis de primaire vordering van [geïntimeerde] toegewezen met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Tegen deze beslissing en de gronden waarop deze berust, richten zich de grieven III tot en met VII van PME, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen. [geïntimeerde] heeft niet incidenteel geappelleerd. Zijn (afgewezen) vordering ter zake van buitengerechtelijke incassokosten is in hoger beroep dus niet meer aan de orde.
3.4.
De grieven III tot en met VI strekken ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat [geïntimeerde] recht heeft op VEP vanaf 1 maart 2011. De kantonrechter heeft volgens PME miskend dat de opbouw en financiering van het VEP plaatsvinden op basis van daartoe door het bestuur van PME te nemen besluiten en voor zover de financiële middelen van PME dat toelaten. Op grond van deze discretionaire bevoegdheid kon het bestuur van PME besluiten de toekenning van VEP aan diegenen die in 1951 zijn geboren te beperken tot deelnemers die op 31 december 2011 nog in actieve dienst waren, zoals het bestuur op 27 oktober 2011 heeft gedaan. De kantonrechter heeft voorts ten onrechte overwogen dat [geïntimeerde] rechten kan ontlenen aan de hiervoor in 3.1 onder f gedeeltelijk geciteerde brief van november 2010, die een toezegging inhield met betrekking tot de wijziging van de uitvoering van de pensioenregeling. [geïntimeerde] heeft die brief destijds niet ontvangen en op het moment dat hij (vervroegd) met pensioen ging kende hij de inhoud daarvan dus niet, aldus steeds PME.
3.5.
Het standpunt van PME dat haar bestuur de discretionaire bevoegdheid toekomt al dan niet te besluiten of deelnemers, die in enig jaar na 1949 zijn geboren recht op VEP wordt toegekend, is op zichzelf juist. De vraag die in deze zaak voorligt is evenwel niet of het bestuur van PME mocht besluiten deelnemers geboren in 1951 geen recht op VEP toe te kennen, maar of het bestuur in oktober 2011 mocht besluiten bepaalde in dat jaar geboren deelnemers (namelijk diegenen die tussen 1 januari 2011 en 1 januari 2012 met pensioen waren gegaan) geen VEP toe te kennen en de andere in 1951 geboren deelnemers (die op of na 1 januari 2012 met pensioen zouden gaan) het recht daarop wel toe te kennen, nadat PME die deelnemers in november 2010 een brief had geschreven waarin werd toegelicht dat en waarom het vóór 1 januari 2011 voorziene besluit werd uitgesteld. Die vraag moet naar het oordeel van het hof ontkennend worden beantwoord.
3.6.
In beginsel dient PME vóór de aanvang van het kalenderjaar, waarin deelnemers uit een bepaald geboortejaar voor het eerst met (vervroegd) pensioen kunnen gaan en mogelijk recht hebben op VEP, te besluiten of deelnemers uit dat jaar VEP wordt toegekend. De desbetreffende deelnemer dient immers de mogelijkheid te hebben niet met (vervroegd) pensioen te gaan en door te werken als aan zijn jaargang geen VEP wordt toegekend. In de brief van PME aan de in 1951 geboren deelnemers van november 2010 (gedeeltelijk geciteerd in 3.1 onder f) staat dat PME heeft besloten het besluit over toekenning van VEP aan deelnemers geboren in 1951 uit te stellen tot de eerste helft van 2011 omdat “alle pensioenfondsen - en dus ook PME – (..) financieel in zwaar weer” zitten en dat de deelnemer die met pensioen gaat voordat PME het besluit heeft genomen, met terugwerkende kracht VEP krijgt indien wordt besloten de jaargang 1951 (aan wie de brief gericht was) pensioen toe te kennen. Uit met name de (eenduidige) bewoordingen waarin deze mededeling was vervat, mochten de deelnemers tot wie de brief zich richtte, afleiden dat het feit dat er nog geen besluit over het toekennen van VEP aan hen was genomen uitsluitend zijn oorzaak vond in de onzekerheid over de financiële situatie van PME en konden en hoefden zij niet te begrijpen dat deelnemers de dupe zouden kunnen worden van het feit dat zij het besluit van PME over het toekennen van VEP niet afwachtten alvorens te beslissen met (vervroegd) pensioen te gaan. PME kon aldus na het schrijven van bedoelde brief van haar discretionaire bevoegdheid geen ander gebruik maken dan afzien van toekenning van VEP op financiële gronden. Zeker nu in de brief van november 2010 uitdrukkelijk wordt gesteld dat de deelnemers geboren in 1951 bij pensionering vanaf hun 60ste jaar (in beginsel) voor VEP in aanmerking kunnen komen, behoefden de in 1951 geboren deelnemers niet te verwachten dat zij hun VEP-rechten zouden (kunnen) verliezen als zij vanaf hun 60ste maar vóór hun 61ste jaar met (vervroegd) pensioen zouden gaan.
3.7.
De vraag of [geïntimeerde] de brief van november 2010 heeft ontvangen is, anders dan PME betoogt, niet relevant. De desbetreffende brief was gericht aan alle deelnemers geboren in 1951 en dus ook bedoeld voor [geïntimeerde]. Het antwoord op de vraag of een deelnemer voor VEP in aanmerking komt, kan niet afhankelijk zijn van het feit of [geïntimeerde] de ook voor hem bestemde brief, waarin PME aangeeft dat en waarom zij de beslissing die zij voor 1 januari 2011 had moeten nemen, heeft uitgesteld, al dan niet heeft ontvangen. De grieven III tot en met VI falen, evenals grief VII, die zelfstandige betekenis mist. De grieven I en II behoeven geen verdere bespreking.
3.8.
PME heeft geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel dan het voorgaande nopen. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.9.
Het voorgaande betekent dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als in het ongelijk gestelde partij is PME terecht in de kosten van de procedure in eerste aanleg veroordeeld. PME zal om die reden ook de kosten van de procedure in appel moeten dragen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt PME in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 308,-- aan verschotten en € 894,-- aan salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, D.J. van der Kwaak en A.M.A. Verscheure en is door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 april 2015.