ECLI:NL:GHAMS:2015:1526

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
200.158.217-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over huurovereenkomst en tijdelijke bewoning in verzorgingstehuis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door een groep bewoners (appellanten) tegen de stichting Parteon, die hen had gedagvaard voor ontruiming van hun woningen in een voormalig verzorgingstehuis. De bewoners waren in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin hun ontruiming was toegewezen. De appellanten stelden dat de overeenkomsten die zij met Camelot Beheer B.V. hadden gesloten, niet als bruikleenovereenkomsten, maar als huurovereenkomsten moesten worden gekwalificeerd, waardoor zij recht zouden hebben op huurbescherming. Het hof oordeelde dat de aard van de overeenkomsten en de omstandigheden waaronder deze waren gesloten, wezenlijk waren voor de kwalificatie. Het hof concludeerde dat de overeenkomsten inderdaad als huurovereenkomsten moesten worden beschouwd, maar dat deze betrekking hadden op gebruik dat naar zijn aard slechts van korte duur was, waardoor de appellanten geen beroep konden doen op huurbescherming. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, met uitzondering van de hoofdelijkheid in de proceskostenveroordeling, die werd vernietigd. De appellanten werden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.158.217/01 KG
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/215758 / KG ZA 14-356
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 april 2015
inzake

1.[appellante sub 1] ,

2. [appellante sub 2] ,

3. [appellante sub 3] ,

4. [appellante sub 4] ,

5. [appellante sub 5] ,

6. [appellante sub 6] ,

7. [appellante sub 7] ,

8. [appellant sub 8] ,

allen wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. P.H. Visser te Wormerveer,
tegen:
de stichting STICHTING PARTEON,
gevestigd te Wormerveer, gemeente Zaanstad,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Groenewoud te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en Parteon genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 4 september 2014, hersteld bij exploot van 9 oktober 2014, in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 12 augustus 2014, in kort geding onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen Parteon als eiseres en onder meer [appellanten] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
– naar het hof begrijpt – de vordering van Parteon alsnog zal afwijzen, alsmede, kort gezegd, Parteon zal veroordelen elk van appellanten te herhuisvesten in een van de appartementen in na te melden onroerende zaak, op straffe van verbeurte van een dwangsom en haar zal veroordelen tot betaling van een voorschot op schadevergoeding, met beslissing over de proceskosten.
Parteon heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met nakosten.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten opgesomd die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Met uitzondering van de feiten vermeld onder 2.11 tot en met 2.13 (waartegen [appellanten] opkomen met grief I) zijn deze feiten in hoger beroep niet in geschil. De feiten onder 2.1 tot en met 2.10 dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, samengevat, om het volgende.
3.1.1
Parteon is een Toegelaten Instelling als bedoeld in artikel 70 van de Woningwet. Zij is eigenares van een in [plaats] gelegen pand, genaamd ‘ [het pand] ’ (hierna: het pand). Tot circa juni 2013 was het pand in gebruik als verzorgingstehuis. Vervolgens heeft Parteon het pand in (tijdelijk) beheer gegeven aan Camelot Beheer B.V. (hierna: Camelot), een onderneming die zich (voornamelijk) bezighoudt met het beheer van leegstaand onroerend goed voor vastgoedeigenaren. Daartoe hebben Parteon en Camelot in juni 2013 een overeenkomst gesloten waarin wordt geregeld hoe Camelot het beheer zal uitvoeren.
3.1.2.
Camelot heeft met verschillende bewoners overeenkomsten gesloten ten behoeve van bewoning van kamers in het pand. In totaal zijn 50 kamers in het pand (van circa 25 m² elk) in gebruik gegeven aan bewoners. De met ieder van de bewoners gesloten (standaard)overeenkomst draagt het opschrift ‘Bruikleenovereenkomst’. In deze overeenkomst is onder meer opgenomen dat het pand tijdelijk leeg staat in afwachting van verkoop, verhuur, renovatie, sloop dan wel een andere ontwikkeling, dat het pand ter beperking van het risico van ongeoorloofde ingebruikname door derden om niet aan de bruiklener in gebruik wordt gegeven teneinde daar tijdelijk verblijf te houden, dat de overeenkomst loopt voor (on)bepaalde tijd en steeds schriftelijk kan worden opgezegd met een opzegtermijn van 28 dagen, dat de bruiklener zich bewust is van de bijzondere en tijdelijke aard van de Bruikleenovereenkomst en zich realiseert dat geen sprake is van huur en hij derhalve geen beroep zal kunnen doen op huurbescherming, ook al niet omdat het gebruik van het pand alleen van korte duur is, en dat een eventueel beroep op huurbescherming – gezien de bedoeling van partijen bij het aangaan van deze overeenkomst – door partijen in strijd met de redelijkheid en billijkheid wordt geacht. Op de overeenkomst zijn de ‘Algemene voorwaarden Bruikleenovereenkomst’ van Camelot van toepassing verklaard. Onderdeel van de overeenkomst is een zogenoemde ‘Specificatie Bruikleenvergoeding Camelot Beheer B.V.’ In een bijlage bij de overeenkomst is opgenomen dat de maandelijkse kosten die voor de bewoners zijn verbonden aan de overeenkomst € 250,= plus de kosten voor een ‘Onderhoud & assistentie servicecontract’ van € 20,= bedragen. Tot de maandelijkse kosten behoort een bedrag van € 100,= aan stookkosten. Dit bedrag is een vast, niet verrekenbaar bedrag.
3.1.3.
In 2014 heeft Parteon, in overleg met onder meer de gemeente [A] , besloten een deel van het pand te gaan gebruiken voor opvang van daklozen, die circa drie maanden dienen te worden gehuisvest in verband met de renovatie van een in eigendom aan Parteon toebehorend en door haar aan het Leger des Heils verhuurd pand. Die renovatie zou plaatsvinden in de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 oktober 2014. Parteon heeft daarom bij e-mail van 29 april 2014 de overeenkomst met Camelot met betrekking tot een deel van het pand opgezegd per 30 juni 2014. Camelot heeft ingestemd met deze opzegging en zij heeft bij brief van 2 juni 2014 de overeenkomst met de bewoners, die het deel van het pand bewonen dat is bestemd voor de daklozen, opgezegd per 30 juni 2014.
3.1.4.
Bij brief van 3 juli 2014 heeft Camelot Parteon onder meer laten weten dat zij haar verplichting tot lege oplevering van de betreffende vleugel van het pand niet is nagekomen omdat 14 van de 35 bewoners op de gewenste opleverdatum hun woning niet leeg aan haar hebben overgedragen.
3.2.
Parteon heeft in de eerste aanleg van deze procedure Camelot, veertien bewoners – waaronder [appellanten] – alsmede anonieme bewoners die in het pand verblijven, gedagvaard bij exploot van 25 juli 2014 om te verschijnen ter terechtzitting van 29 juli 2014. Zij heeft, samengevat en voor zover in dit hoger beroep van belang, de ontruiming van de desbetreffende woningen in het pand gevorderd op straffe van verbeurte van een dwangsom, alsmede hoofdelijke veroordeling tot betaling van de kosten van de ontruiming en de proceskosten. De vordering jegens de veertien bewoners is bij het bestreden vonnis toegewezen, met uitzondering van de gevorderde dwangsom. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen richten zich de grieven van [appellanten]
3.3.
[appellanten] hebben de woningen naar aanleiding van het bestreden vonnis ontruimd.
3.4.
Het hof is, anders dan Parteon, van oordeel dat [appellanten] het recht om hoger beroep in te stellen niet hebben prijsgegeven, zodat zij kunnen worden ontvangen in het hoger beroep. Mr. Visser voornoemd heeft immers bij brief van 3 juli 2014 aan Parteon in dit verband niet meer geschreven dan dat hij in beginsel met mr. M.W.R. Hoogstraten (die in eerste aanleg is opgetreden voor Camelot) heeft afgesproken dat op naam van één van de bewoners ( [appellante sub 1] ) zal worden geprocedeerd en dat de andere bewoners zich aan de uitspraak in kort geding zullen conformeren, en de door Parteon aangehaalde, door [appellanten] ondertekende verklaring bevat slechts de mededeling dat zij zich zullen houden aan de uitspraak van de rechtbank. Uit deze enkele mededelingen kan niet worden afgeleid dat [appellanten] hun recht om hoger beroep in te stellen tegen het te wijzen vonnis in kort geding hebben prijsgegeven.
3.5.
De grieven I en IIzijn gericht tegen de feitenopsomming onder 2.11 tot en met 2.13 en de verwerping door de voorzieningenrechter van het verweer van [appellanten] dat Parteon heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde en het beginsel van fair play, doordat zij – Parteon – het onderhavige kort geding aanhangig heeft gemaakt bij de rechtbank Noord-Holland, terwijl [appellante sub 1] bij dagvaarding van 7 juli 2014 reeds een spiegelbeeldig kort geding tegen Parteon en Camelot aanhangig had gemaakt bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. Volgens [appellanten] is de behandeling van het in Amsterdam aanhangig gemaakte kort geding, die op 3 juli 2014 had kunnen plaatsvinden en aan de uitkomst waarvan de overige bewoners zich schriftelijk hebben geconformeerd, op verzoek van Parteon en Camelot uitgesteld, eerst tot 13 augustus 2014 en vervolgens tot 9 september 2014. In plaats van een vervroeging van de behandeling van het kort geding in Amsterdam te verzoeken en daar een vordering in reconventie in te stellen, heeft Parteon de onderhavige inleidende dagvaarding uitgebracht, kennelijk omdat zij de voorkeur gaf aan een uitspraak van de Haarlemse voorzieningenrechter. Een en ander is mede daarom van belang omdat Parteon ook rekening dient te houden met de onnodige kosten die zij voor [appellanten] oproept, zoals dubbel griffierecht, advocaat- en deurwaarderskosten. Door dagvaarding van 16 gedaagden, in strijd met de afspraak dat op één naam ( [appellante sub 1] ) zou worden geprocedeerd, zijn bovendien extreem hoge kosten ontstaan, zoals blijkt uit de kostenveroordeling in eerste aanleg. Er bestond geen spoedeisend belang waardoor het kort geding in Haarlem op een termijn van enkele dagen zou moeten plaatsvinden en geen rekening gehouden kon worden met de vakantie van de advocaat van [appellanten] De tijdelijke ingebruikname voor de daklozen zou pas op 1 oktober 2014 ingaan en er waren geen drie maanden nodig voor aanpassing en verbouwing van het pand. Er is – na de ontruiming door [appellanten] – alleen een houten tussenwand in de gang geplaatst. De voorzieningenrechter te Haarlem had onder deze omstandigheden de behandeling moeten verwijzen naar de voorzieningenrechter te Amsterdam, of de vorderingen van Parteon direct moeten afwijzen, aldus [appellanten]
3.6.
De grieven I en II lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof oordeelt daaromtrent als volgt. [appellanten] hebben zich voor het eerst rechtstreeks tot Parteon gewend met de brief van 3 juli 2014. Zij hebben niet gesteld dat mr. Hoogstraten aanvankelijk ook voor Parteon optrad, noch op welke gronden zij hebben gemeend dat dat het geval was. Eerdere contacten tussen de advocaat van [appellanten] en de advocaat van Camelot kunnen derhalve reeds daarom, en wat daar verder ook van zij, niet aan Parteon worden tegengeworpen. In de hiervoor onder 3.4 genoemde brief van 3 juli 2014 staat als geplande datum voor de behandeling van het kort geding bij de rechtbank Amsterdam 13 augustus 2014. Nu niet kan worden aangenomen dat mr. Hoogstraten aanvankelijk ook voor Parteon optrad, kunnen [appellanten] ook niet worden gevolgd in hun stelling dat Parteon in de gelegenheid is geweest verhinderdata op te geven alvorens deze datum door de voorzieningenrechter aan [appellante sub 1] werd doorgegeven. Wel is juist dat Camelot en Parteon de voorzieningenrechter in Amsterdam vervolgens hebben verzocht om een andere datum, welke vervolgens is bepaald op 9 september 2014.
3.7.
Dit laatste neemt echter niet weg dat de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld dat het een ieder, en dus ook Parteon, vrij staat een kort geding aan te spannen als hij meent daarbij een spoedeisend belang te hebben. Dat Parteon de voorzieningenrechter in Amsterdam niet heeft gevraagd om een vervroeging van de datum van de behandeling en kennelijk (evenals Camelot) heeft verzocht om een andere datum betekent nog niet dat zij heeft gehandeld in strijd met een goede procesorde of met het beginsel van fair play door een kort geding bij de rechtbank Noord-Holland aanhangig te maken. Het kort geding in Amsterdam was immers slechts aangespannen door [appellante sub 1] . Weliswaar hadden alle veertien bewoners de onder 3.4 genoemde verklaring ondertekend dat zij zich zouden houden aan de uitspraak van de voorzieningenrechter, maar gelet op de omstandigheid dat zij in hun relatie met Camelot een overeenkomst hadden ondertekend waarin zij te kennen gaven zich niet op huurbescherming te zullen beroepen en zij dat laatste toch hebben gedaan, is niet onbegrijpelijk dat Parteon op voornoemde verklaring van [appellanten] niet wilde afgaan en alle bewoners die niet hadden ontruimd in kort geding wilde betrekken om jegens allen een executoriale titel te verkrijgen. Met het instellen van een vordering in reconventie in het kort geding dat [appellante sub 1] had aangespannen kon dat niet worden bewerkstelligd. Het spoedeisende belang van Parteon bij de in eerste aanleg gevraagde voorziening was gegeven met het oog op de met het Leger des Heils gemaakte afspraken. De omstandigheid dat de behandeling van het kort geding bij de rechtbank Noord-Holland viel in de vakantie van de advocaat van [appellanten] , noch de stelling van [appellanten] dat zij door de handelwijze van Parteon op kosten zijn gejaagd kunnen tot het oordeel leiden dat de handelwijze van Parteon in strijd was met de goede procesorde of het beginsel van fair play. Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het handhaven van het door [appellante sub 1] geëntameerde kort geding een eigen keuze is geweest, dat geen griffierecht verschuldigd zou zijn geweest bij intrekking van dat geding vóór de behandeling en dat [appellanten] hun vordering hadden kunnen instellen als een vordering in reconventie in het onderhavige kort geding. Het dagvaarden van veertien bewoners en de anonieme bewoners in plaats van alleen [appellante sub 1] heeft overigens niet geleid tot de verschuldigdheid van extra griffierechten of advocaatkosten, zoals [appellanten] ten onrechte stellen, nu zij werden vertegenwoordigd door één advocaat, in welk geval maar een keer griffierecht wordt geheven. De grieven I en II falen.
3.8.
In het kader van
grief IIIhebben [appellanten] aangevoerd dat de vergoedingen die zij aan Camelot (en indirect aan Parteon) betalen de voor rekening van de bewoner komende onkosten te boven gaan en wel degelijk moeten worden aangemerkt als tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 BW.
3.9.
Vooropgesteld wordt dat bij de beantwoording van de vraag of de met de bewoners gesloten overeenkomsten bruikleen- of huurovereenkomsten zijn, bepalend is hetgeen partijen bij het aangaan van de overeenkomsten voor ogen stond ten aanzien van hun wederzijdse rechten en verplichtingen, niet de benaming die aan de schriftelijke overeenkomst is gegeven. De voorzieningenrechter heeft dit terecht tot uitgangspunt genomen en ook terecht overwogen dat hierbij een centrale rol speelt of Camelot en [appellanten] een tegenprestatie als bedoeld in artikel 7:201 BW zijn overeengekomen.
3.10.
Uit het bestreden vonnis blijkt dat [appellanten] ten tijde van de behandeling van het geding in eerste aanleg, naast eenmalige kosten en een maandelijks bedrag van € 20,= ter zake van service kosten, een bedrag van € 255,= per maand betaalden aan Camelot. In laatstgenoemd bedrag is begrepen een niet verrekenbaar bedrag van € 100,= aan kosten voor gas, water en elektriciteit per maand, dat Camelot doorbetaalt aan Parteon. Voor Camelot resteerde dus een bedrag van € 155,= per maand. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat in de bij de overeenkomst behorende ‘Specificatie Bruikleenvergoeding Camelot Beheer B.V.’ een overzicht is gegeven van diensten die Camelot in het kader van de overeenkomst verricht, dat deze diensten betrekking hebben op beheer, communicatie, incasso, 24-uurs bereikbaarheid, administratie, acquisitie en onderhoud en, dat gelet op de relatief geringe hoogte van de gebruiksvergoeding van € 155,= en de verschillende kosten die Camelot ten behoeve van het pand moet maken en heeft moeten maken, voorshands voldoende aannemelijk is dat de gebruiksvergoeding alleen op gemaakte onkosten betrekking heeft en niet op een vergoeding voor het genot van de woning, zodat geen sprake is van een tegenprestatie in de zin van artikel 7:201 BW.
3.11.
Het hof is van oordeel dat de grief gegrond is. De opsomming van diensten in de ‘Specificatie Bruikleenvergoeding Camelot Beheer B.V.’ is niet meer dan een algemene opsomming, zonder dat op enigerlei wijze inzichtelijk is gemaakt – ook niet bij benadering – welke kosten door Camelot zijn besteed aan welke dienst. Gesteld noch gebleken is dat Parteon Camelot een vergoeding betaalde voor het beheer. Camelot is een commerciële partij en het is niet aannemelijk dat zij zonder vergoeding beheerwerkzaamheden voor Parteon verrichtte. Tegen deze achtergrond had het op de weg van Parteon gelegen om haar stelling dat de maandelijkse vergoeding die [appellanten] aan Camelot betaalden alleen betrekking had op gemaakte onkosten, nader toe te lichten. Dat zij dat niet heeft gedaan komt voor haar rekening. Gelet op de gemotiveerde betwisting van deze stelling van Parteon door [appellanten] is het hof, anders dan de voorzieningenrechter, van oordeel dat voorshands niet aannemelijk is gemaakt dat de door [appellanten] betaalde maandelijkse vergoeding alleen zag op daadwerkelijk gemaakte onkosten en niet mede een vergoeding voor het genot van de woning omvatte van een zodanige omvang dat het als tegenprestatie in de zin van meergenoemd artikel dient te worden aangemerkt. De overeenkomsten tussen Camelot en (ieder van) [appellanten] dienen in het kader van dit kort geding derhalve te worden beschouwd als een huurovereenkomst. Voor zover [appellanten] ook aan hun stellingen ten grondslag hebben gelegd dat de overeenkomst tussen Parteon en Camelot moet worden aangemerkt als huurovereenkomst, behoeven deze stellingen geen bespreking. [appellanten] kunnen op grond van het bestaan van een huurovereenkomst in hun relatie met Camelot in beginsel ook tegenover Parteon een beroep doen op huurbescherming. Parteon heeft immers willens en wetens de beheerovereenkomst met Camelot gesloten op de wijze zoals zij heeft gedaan en aldus bewerkstelligd, althans toegelaten dat tussen Camelot en [appellanten] overeenkomsten tot stand zijn gekomen die zijn te kwalificeren als een huurovereenkomst.
3.12.
[appellanten] hebben in het kader van
grief IVterecht onder ogen gezien dat een beroep op huurbescherming niet kan worden gedaan wanneer de huurovereenkomst recht geeft op een gebruik van woonruimte dat naar zijn aard slechts van korte duur is in de zin van artikel 7:232 lid 2 BW. Het hof is voorshands van oordeel dat de huurovereenkomsten van [appellanten] als zodanig zijn aan te merken. Daartoe is van belang (i) dat de gehuurde woningen van ieder circa 25 m² zijn gelegen in een aanvankelijk als verzorgingstehuis gebruikt pand dat vanaf juni 2013 niet meer als zodanig werd gebruikt en leeg kwam te staan, (ii) dat in de overeenkomsten die met [appellanten] zijn gesloten is opgenomen dat met het in gebruik geven van de woningen aan [appellanten] (en overige bewoners) werd beoogd ongeoorloofd gebruik van het pand te voorkomen in afwachting van verkoop, verhuur, renovatie, sloop dan wel een andere ontwikkeling, (iii) dat een opzegtermijn van 28 dagen is overeengekomen en (iv) dat expliciete bepalingen in die overeenkomst zijn opgenomen betreffende de bijzondere en tijdelijke aard van de overeenkomst, het gebruik van korte duur en het door partijen bestempelen van een beroep op huurbescherming als in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Zowel de aard van het gehuurde (een voormalig, inmiddels leegstaand verzorgingstehuis) als de aard van de overeenkomst en hetgeen partijen bij aangaan voor ogen stond (tijdelijk, in afwachting van nadere ontwikkeling en ter voorkoming van ongeoorloofd gebruik) leiden tot de conclusie dat [appellanten] en Camelot huurovereenkomsten hebben gesloten met betrekking tot gebruik dat naar zijn aard slechts van korte duur is. [appellanten] komt derhalve op grond van artikel 7:232 lid 2 BW geen beroep toe op huurbescherming. Hetgeen zij in het kader van grief IV overigens hebben aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. [appellanten] hebben, tegenover de betwisting daarvan door Parteon, niet aannemelijk gemaakt dat hun is toegezegd dat zij ‘tenminste nog twee jaren’ van de woningen gebruik konden maken, wat van deze stelling verder ook zij. De stellingen dat [appellanten] verplicht zijn geweest aanzienlijke kosten te maken om hun appartementen in te richten en dat het niet redelijk is de ene dakloze te ontruimen voor een andere, met een beoogd gebruik als nachtopvang voor de duur van slechts drie maanden, doen geen afbreuk aan de kwalificatie van de overeenkomsten als huurovereenkomst met betrekking tot gebruik dat naar zijn aard van korte duur is. Grief IV faalt derhalve.
3.13.
Grief V is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Voor zover [appellanten] aan deze grief stellingen ten grondslag heeft gelegd die hiervoor in het kader van de grieven I en II reeds zijn besproken en verworpen (betreffende de afspraak dat alleen op naam van [appellante sub 1] zou worden geprocedeerd), verwijst het hof naar de desbetreffende overwegingen in dit arrest. Hetgeen daar is overwogen geldt ook in het kader van grief V. [appellanten] hebben voorts aangevoerd dat zij niet hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de proceskosten van veertien anderen. In zoverre slaagt de grief. Uit de wet, noch uit de rechtsverhouding tussen [appellanten] enerzijds en Parteon anderzijds vloeit voort dat [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de proceskosten, gevallen aan de zijde van Parteon.
3.14.
In de toelichting op grief VI hebben [appellanten] stellingen geformuleerd die zijn gericht op de toewijzing van de door hen in hoger beroep voor het eerst gevorderde herhuisvesting in het pand en veroordeling van Parteon tot betaling van een voorschot op schadevergoeding. Nu zij in de eerste aanleg van deze procedure geen vordering in reconventie hebben ingesteld, komen deze vordering in hoger beroep niet voor toewijzing in aanmerking, nog los van de omstandigheid dat ook inhoudelijk daarvoor geen aanleiding zou bestaan gelet op hetgeen naar aanleiding van grief IV is overwogen.
3.15.
De slotsom is dat de gegrondheid van grief III niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het gedeeltelijk slagen van grief V leidt tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover daarbij is uitgesproken dat [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de proceskosten in eerste aanleg van Parteon. [appellanten] zijn derhalve ieder voor zich gelijke delen van de proceskosten in eerste aanleg verschuldigd. Voor het overige falen de grieven. Het bestreden vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd. [appellanten] worden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij belast met de kosten van het geding in hoger beroep. Ook ten aanzien daarvan bestaat geen grond voor een hoofdelijke veroordeling, zoals door Parteon gevorderd. In zoverre wordt de vordering in hoger beroep afgewezen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor zover daarbij onder 5.6 en 5.7 aan de proceskostenveroordeling de hoofdelijkheid is verbonden,
en vernietigt het bestreden vonnis in zoverre;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Parteon begroot op € 704,= aan verschotten en € 894,= voor salaris en op € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest met betrekking tot deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het door Parteon meer of anders gevorderde;
wijst af de door [appellanten] in hoger beroep voor het eerst ingestelde vorderingen.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, J.C.W. Rang en C. Uriot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 april 2015.